17580 |
gekruld haar |
krullenbos:
krollebosch (L317p Bocholt),
krullenhaar:
krolle haor (L317p Bocholt),
kroͅlə hōͅr (L317p Bocholt),
krullenkop:
krollekop (L317p Bocholt)
|
gekruld haar [N 10 (1961)] || hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
de moos geldj hebben om konneŋ te betaleŋ (L317p Bocholt),
de moost geldj hebbe oom te konnen betalen (L317p Bocholt),
geld (L317p Bocholt),
geldj (L317p Bocholt),
geldsj (L317p Bocholt),
geͅlt (L317p Bocholt),
gij moet geld hebben om te... (L317p Bocholt),
hîe is vader ziene jas en moeder høur geldəj, vader zien koe en vader ziennen hônd (L317p Bocholt),
mooder, bîe weî moot ich geldj halen (L317p Bocholt),
xɛ.ḷd (L317p Bocholt),
ps. omgespeld volgens Frings.
gelš (L317p Bocholt),
geͅlš (L317p Bocholt),
sch van cheval
dich moost geldsch hèbben om te konnen betlen (L317p Bocholt),
poen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pū(ə)n (L317p Bocholt)
|
geld [RND], [ZND 14 (1926)], [ZND 44 (1946)], [ZND m] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
koeheerdje:
ku.hørtšə (L317p Bocholt),
koeienheerdje:
kûwehèèrdsje (L317p Bocholt)
|
gele kwikstaart || kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`pīnǝ (L317p Bocholt)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
gelieken (L317p Bocholt)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
22544 |
gelijkspel |
boef:
bóf (L317p Bocholt)
|
Gelijk spel.
III-3-2
|
22334 |
gelijkspelen |
gelijkstaan:
g`lie:k stoeën (L317p Bocholt),
op zijn zaad zijn:
Sub zaod.o
ich bin op miene zaod (L317p Bocholt),
zaad hebben:
zaoj hemme (L317p Bocholt)
|
Ik win noch verlies. || quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
23949 |
gelofte |
gelofte:
gelofte (L317p Bocholt)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
geluif (L317p Bocholt),
gəloͅuf (L317p Bocholt),
Hei heet zie gelouf verloren (L317p Bocholt)
|
Geloof. [ZND 01 (1922)] || Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23710 |
geloofd zij jezus christus |
geloofd zij jezus christus:
geluifd zij jezus christus (L317p Bocholt)
|
De Christelijke groet, uitgesproken op niet-liturgiosche bijeenkomsten ["Geloofd zij Jezus Christus...in alle eeuwigheid. Amen"]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|