18880 |
grijnzen |
greilachen:
zie ook green lache; cf. VD s.v. "grijnslachen"= spottend, hatelijk lachen
gri-jlache (L317p Bocholt),
grijnlachen:
zie ook "grijslachen
green lache (L317p Bocholt)
|
grijnslachen || groen lachen
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
grijpen:
griepen (L317p Bocholt),
grīpən (L317p Bocholt),
pakken:
pakken (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
grijpen [ZND m] || Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
32679 |
grindelstang |
trekbalk:
tręk ˱bǝu̯k (L317p Bocholt)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
21220 |
grindweg |
kiezelweg:
kiezelweig (L317p Bocholt)
|
Hoe heet een weg die daarmee [steengruis (kleine stukjes steen)] bedekt is ? [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
24933 |
grindx |
kiezel:
kiezel (L317p Bocholt)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
32968 |
groei |
was:
was (L317p Bocholt)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
bijkomen:
biegekoemen (L317p Bocholt),
groeien:
groeje (L317p Bocholt),
profiteren:
proëf`taere (L317p Bocholt),
wassen:
gewassen (L317p Bocholt),
wasse (L317p Bocholt),
wasǝ (L317p Bocholt)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25246 |
groeizaam weer |
mals (weer):
mels wēͅīr (L317p Bocholt),
màls wēͅīr (L317p Bocholt),
vors (weer):
vors weer.
voͅrs wēͅr (L317p Bocholt),
wassig (weer):
wàsəx (L317p Bocholt),
wessig weer
weͅseͅx wēͅr (L317p Bocholt)
|
groeizaam weer (in de zomer) [vet] [N 22 (1963)] || mals regenachtig weer (in de zomer) [vers, vörs] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
greun (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
groeun (L317p Bocholt)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|
24164 |
groenling |
groenvink:
greenvink (L317p Bocholt)
|
groenling
III-4-1
|