18049 |
huidschilfers |
schellen:
Schillen.
šelə (L317p Bocholt)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
brobbels:
brobb’ls (L317p Bocholt),
pukkels:
pukk’ls (L317p Bocholt),
uitslag:
oeëtslaag (L317p Bocholt)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L317p Bocholt)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hūfkar (L317p Bocholt)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huuëg (L317p Bocholt)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, lel(ke), ziel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
beuken:
syn. janke
biêke (L317p Bocholt),
janken:
syn biêke
janke (L317p Bocholt),
sniffen:
Een nevenvorm voor snuffen (intensief van snuiven) z.ook snutere en snòffe
sniffe (L317p Bocholt),
snoffen:
snòffe (L317p Bocholt),
snotteren:
buviêr zaat det jònk nûw weer te snutere
snutere (L317p Bocholt),
zumpen:
men hoort ook simpe Det jònk zitsj nûw al ein oor te zimpe, òmdet het zi-jn gòsting neet kri-jgt
zimpe (L317p Bocholt)
|
huilen || huilen, pruilen || wenen || wenen, huilen || zachtjes huilen || zachtjes wenen
III-1-4
|
19097 |
huilen (van droefheid) |
beuken:
beuikde (L317p Bocholt)
|
Hij huilde (weende, schreide) van droefheid [ZND 44 (1946)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hū.s (L317p Bocholt),
hūs (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
kruipkot:
Ze zitte doa möt hun vi-jf keiner in ein echt krûpkuut
krûpkuut (L317p Bocholt)
|
een klein en onaanzienlijk woninkje || huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
geleg:
gǝlęi̯x (L317p Bocholt),
grond:
grōnt (L317p Bocholt)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hūshau̯ən (L317p Bocholt),
En uis hûshauwe wèèrde mötaan gruter en gruter
hûshauwe (L317p Bocholt)
|
het huishouden || Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|