24298 |
baars |
baars:
baars (L317p Bocholt),
bars (L317p Bocholt)
|
baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)]
III-4-2
|
23154 |
baarspelen |
baren:
baare (L317p Bocholt)
|
Spel waarbij de tegenstrever moet aangetikt worden voor hij de overkant bereikt.
III-3-2
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
Di-j auwerwötse babbelèèrs woare toch vèèl heller es di-j ze allewi-jl verkuipe
babbelèèr (L317p Bocholt),
karamel:
kermel (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
karamel || lekkers || snoep
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
busselkind:
cf. VD s.v. "bussel"3. luiers
bösselkeindsj (L317p Bocholt),
kindje:
kĭĕnt’ə (L317p Bocholt),
kleine, een -:
klééjn (L317p Bocholt),
plat kind:
plat keindsj (L317p Bocholt)
|
een kindje dat nog niet kan lopen || Hoe spreekt men in uw dialect over een kindje beneden een jaar [ZND 49 (1958)] || kindje dat (weleer) in windeltjes gewikkeld werd
III-2-2
|
34585 |
bak |
aardkarbrak:
ē̜rtkarbrak (L317p Bocholt),
bak:
bak (L317p Bocholt),
karbak:
karbak (L317p Bocholt),
karbrak:
karbrak (L317p Bocholt)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
34257 |
bak om boter in te kneden |
boterteil:
[boter]tęi̯l (L317p Bocholt),
botterteil:
[botter]tęi̯l (L317p Bocholt),
teil:
tęi̯l (L317p Bocholt)
|
Kneedbak die schuin werd geplaatst om de melk uit de geknede boter te laten vloeien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 59 en 61; JG 1a, 1b; A 7, 22; Ge 22, 15, 72 en 73; L 27, 67 en 68; monogr.; N 5A (I]
I-11
|
25587 |
bakblik |
mikkeplaat:
mekǝplāt (L317p Bocholt)
|
De metalen vorm, een blik of bus, waarin de bakker het deeg laat narijzen voordat hij het in de oven plaatst. Vaak wordt het deeg op een plaat gelegd met soms die beperking dat het dan om het bereiden van witbrood gaat (Q 82) of om het maken van vla, beschuit of broodjes (Q 191, 204 en L 291). Vroeger moet men het deeg, vooral van roggebrood, ook wel op de stenen van de ovenvloer geplaatst hebben (in L 289b en L 291). In Q 204 plaatst men het opgemaakte deeg ook wel op vierkante stukken karton. Volgens Schoep (blz. 100) wordt het gevormde brood na het opmaken hetzij in bussen hetzij tussen kleedjes gelegd. Zo wordt het woordtype "deegkleedje" in dit lemma verklaarbaar. [N 29, 37; monogr.]
II-1
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bākǝs (L317p Bocholt)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
17586 |
bakkebaard(en) |
bakkebaard(en):
bakk`baard (L317p Bocholt)
|
Bakkebaard: baard die men alleen op of langs de wangen laat groeien (bakkebaarden, fabriezen, favoris) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20585 |
bakken |
bakken:
bàkkə (L317p Bocholt)
|
bakken [RND]
III-2-3
|