17628 |
keel, strot |
keel:
kēͅl (L317p Bocholt),
strot:
stru.əd (L317p Bocholt),
strū(ə)t (L317p Bocholt)
|
keel [N 10b (1961)] || strot [N 10b (1961)], [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
kēͅlgāt (L317p Bocholt),
strot:
strut (L317p Bocholt)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.əlpin (L317p Bocholt)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vīǝ.rǝl (L317p Bocholt),
voorling:
vø̜rleŋ (L317p Bocholt)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
keffen:
keffen (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
keig`l (L317p Bocholt)
|
[I.] Kegel.
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
keig`le (L317p Bocholt),
keigele (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt,
L317p Bocholt),
kèigele (L317p Bocholt)
|
Kegelen. || Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kegels (L317p Bocholt),
keigels (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt,
L317p Bocholt,
L317p Bocholt),
mɛti ke.gəls wört ni.mɛ gespö.ltsj (L317p Bocholt)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kalder (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
kaldər (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
Ki-jk dèè hèèt ziêker water inne kalder: zijn broekspijpen zijn te kort
kalder (L317p Bocholt),
keller:
kaller (L317p Bocholt)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kellik (L317p Bocholt)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|