22457 |
ketelmuziek |
ketelmuziek:
kieët`lm`zie:k (L317p Bocholt),
De buurt die trommelt op ketels als straf voor een persoon die ingeburgerde gewoontes negeert.
kieë`lm`zie:k (L317p Bocholt)
|
het lawaai dat gemaakt wordt met potten, pannen, ketels etc. en dat bij wijze van volksjustitie gemaakt wordt voor de deur van personen die zich misdragen hebben in de ogen van hun dorpsgenoten [blekalbade, belmarkt] [N 112 (2006)] || Ketelmuziek.
III-3-2
|
21225 |
ketser |
ketser:
steen om vuur te doen ontstaan
kester (L317p Bocholt)
|
kent uw dialect een zelfstandig naamwoord ketser, kasjer, wat betekent het ? [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
19545 |
ketsgereedschap |
ketsgetuig:
kɛtsgətyx (L317p Bocholt)
|
slagpen, stalen ~ en vuursteen in de tondeldoos te zamen (ketsgetuig) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32783 |
kettingeg, weide-eg |
ketting[eg]:
kęteŋ[eg] (L317p Bocholt)
|
De kettingeg bestaat uit een vier-, soms driehoekig raam of slechts uit een losse voor- en achterbalk, waartussen kettingen gespannen zijn. Aan deze kettingen zijn korte en lichte tanden bevestigd. Zie afb. 13 en 14. Met de kettingeg wordt voornamelijk licht werk verricht. Het bekendst is het gebruik als weide-eg. Men bewerkt de weide met de kettingeg om de grasmat luchtiger te maken, om mest te verspreiden en molshopen te slechten. Men kan de kettingeg ook gebruiken om gerooide en in panden gelegde suikerbieten van de aanklevende aarde te ontdoen. Soms wordt met de kettingeg ook akkerland bewerkt. Van enige termen aan het einde van het lemma vindt men de plaatselijke varianten in het lemma ´akkersleep, weidesleep´ vermeld. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b + 2c; A 13, 16b; A 40, 10; N 11, 72e + 71 add.; N 11A, 163a + 181f; N 14, 81 add.; N J, 10; N P, 18b; monogr.]
I-2
|
29003 |
kettingsteek |
kettingsteek:
kɛteŋstēk (L317p Bocholt)
|
Een doorlopende serie van lusvormige steken die samen een ketting vormen. Deze wordt als siersteek gebruikt op kleding, huishoudgoed, lingerie en functioneel als garenlus (Het Beste Naaiboek, pag. 133). [N 62, 16a; N 62, 9]
II-7
|
19665 |
keuken |
keuken:
kiêke (L317p Bocholt),
ky(3)̄əkə (L317p Bocholt)
|
keuken [ZND 12 (1926)]
III-2-1
|
19496 |
keukenrek |
bred:
briêd (L317p Bocholt),
rek:
rɛk (L317p Bocholt)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)] || schapraai
III-2-1
|
24334 |
kever, tor |
tor:
toͅrən (mv.) (L317p Bocholt)
|
kever, tor (alg) [ZND m]
III-4-2
|
21461 |
kibbelen |
kibbelen:
zie zeen weer aan ⁄t kibbelen (L317p Bocholt),
krekelen:
zie zeeen aan ⁄t krechelen (L317p Bocholt),
kinderen
ze zeen aan⁄t krèkelen (L317p Bocholt),
stechelen:
zie zen weer aan ⁄t stechelen (L317p Bocholt),
zie zen weer aan⁄t stegchelen (L317p Bocholt),
eerste e van stechelen kort
ze zeen aan ⁄t stechelen (L317p Bocholt),
twisten:
zie zeen weer aan ⁄t twisten (L317p Bocholt),
vreigelen:
zie zen weer aan⁄t vreigelen (L317p Bocholt)
|
Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
18208 |
kiel |
kegel:
kegel (L317p Bocholt),
kēgəl (L317p Bocholt)
|
kiel [ZND m] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|