23218 |
kleppen |
trumpen:
trumpe (L317p Bocholt)
|
Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
ratel:
raat`l (L317p Bocholt)
|
elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
bazelen:
Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.
bawselen (L317p Bocholt),
kletsen:
kleͅtsən (L317p Bocholt),
Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.
kletsen (L317p Bocholt),
parleien (<fr.):
`keuvelen`
perlejjen (L317p Bocholt),
semmelen:
Van Dale: semmelen, (gew.) 1. treuzelen, dralen, talmen; -2. wauwelen, zeuren; -3. brommen, mopperen.
semmelen (L317p Bocholt),
wauwelen:
Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.
wawelen (L317p Bocholt),
zauwelen:
WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.
sauwelen (L317p Bocholt),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetsen (L317p Bocholt)
|
kletsen [ZND m] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
21549 |
kletsen [onnozele praat vertellen] |
flauwe kal vertellen:
hei verheulsj flauwe kal (L317p Bocholt)
|
Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)]
III-3-1
|
33997 |
kletsoor |
klatsoor:
kladzūǝr (L317p Bocholt),
voorslag:
vȳǝ.rslāx (L317p Bocholt)
|
Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14]
I-10
|
21337 |
kletswijf |
bazel:
ein bauzel (L317p Bocholt),
klappei:
klapeͅj (L317p Bocholt)
|
Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] || klappei [ZND m]
III-3-1
|
20720 |
kliekje |
opgewarmd eten:
Syst. Frings
oͅp˃gəwɛrmt ɛ̄tə (L317p Bocholt)
|
Kliekje, opgewarmde maaltijd (braoj, opstoovertje, prutske?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18065 |
klierziekte |
klieren:
kleeren (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt,
L317p Bocholt),
koningszeer:
keuningszier (L317p Bocholt)
|
hoe heet de klierziekte die gezwellen in de hals veroorzaakt, die dan soms opengaan ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
17893 |
klieven |
klieven:
kleeve (L317p Bocholt),
scheiden:
sjeiëje (L317p Bocholt)
|
Vaneen scheiden (klieven, kloven, splijten, splitsen, (scheiden))\\ [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24581 |
klimop |
klimop:
-
klimop (L317p Bocholt),
wintergroen:
-
wintjergreun (L317p Bocholt)
|
klimop [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|