22364 |
knikkerkuiltje |
boel:
boe:l (L317p Bocholt),
botsje:
boe:tske (L317p Bocholt),
kots:
koe:ts (L317p Bocholt),
kuiltje:
koel, kuulke (L317p Bocholt),
kuulke (L317p Bocholt)
|
het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)] || Kuil(tje). || Kuil. || Kuiltje bij knikkerspel.
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
trulle (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)] || Rollen.
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
ketsen:
ketse (L317p Bocholt)
|
knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25601 |
knipbrood |
knipbrood:
knepbruǝt (L317p Bocholt)
|
Brood waarin met behulp van schaar of mes een gleuf is aangebracht. Voor de overige broodsoorten en producten van het bakken zij verwezen naar het deel "Algemene Woordenschat". [N 29, 44b; N 29, 44a; N 29, 43]
II-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
pǝtruǝn (L317p Bocholt)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden:
sni-jǝ (L317p Bocholt)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
25080 |
knoeien, morsen, bevuilen |
bratselen:
bratsele (L317p Bocholt),
knoeien:
knuje (L317p Bocholt),
vuil maken:
voal maken (L317p Bocholt)
|
bevuilen [ZND 32 (1939)] || morsen, bevuilen
III-4-4
|
19316 |
knoeier |
klotenmarchand:
klutemersjang (L317p Bocholt),
knoeier:
waat zitsj¯r mich doa aan det mesji-jn te knuje
knujer (L317p Bocholt),
knoeilap:
knuujlap (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
iemand (bijv. een vakman) die maar half werk levert || iemand die slordig of/en slecht te werk gaat, (ver)prutsen || knoeier, prutser
III-1-4
|
17664 |
knokkelkuiltjes |
kotjes:
koeëtj`s (L317p Bocholt),
kuiltjes:
kuuëlk`s (L317p Bocholt),
putjes:
pötj`s (L317p Bocholt)
|
De deukjes op de gewrichten tussen de hand en de vinger (kuiltjes, koetjes, putjes) [N 106 (2001)]
III-1-1
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
plø̜kǝ (L317p Bocholt)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|