33236 |
knolraap, raap |
reuben:
rø̄bǝ (L317p Bocholt)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grø̄n (L317p Bocholt)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
17746 |
knookje |
knookje:
kny(3)̄əkskə (L317p Bocholt)
|
beentje [ZND m]
III-1-1
|
18262 |
knoop |
knoop:
knawp (L317p Bocholt),
N62,065b - Soorten: van steen, parelmoer, stof, platte kartonnen, corozo. Humsknaup, bokseknaup, jasseknaup.
knaup (L317p Bocholt)
|
Hoe noemt U: een knoop in het algemeen [N 62 (1973)] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7, III-1-3
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knø̜y.p)
knǫu.p (L317p Bocholt)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
18425 |
knoopsgat |
knoopsgat:
knaupsgaat (L317p Bocholt),
knǫwps˲gāt (L317p Bocholt),
Spelling: <`> = sjwa.
knoupsgaat (L317p Bocholt)
|
Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 à 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)] || Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
II-7, III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (L317p Bocholt),
knōrǝ (L317p Bocholt)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brombeir (L317p Bocholt),
brombèr (L317p Bocholt),
bròmbèèr (L317p Bocholt),
brompot:
brompot (L317p Bocholt),
bròmpot (L317p Bocholt),
grauwelaar:
grauwelèèr (L317p Bocholt),
grommelaar:
grommeléer (L317p Bocholt),
gròmmelèèr (L317p Bocholt),
lastige kerel:
waat eine lestige kerrel (L317p Bocholt)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
kluppel (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
kløpəl (L317p Bocholt),
klùppel (L317p Bocholt),
knab:
Om in het vuur te stoken.
knab (L317p Bocholt)
|
knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
frutselen:
fróts`le (L317p Bocholt)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|