18825 |
bedroefd |
droevig:
Waat ki-jkt det vruimes alti-jd zuu drevig Joa; det waas uich e drevig geval ¯t s toch drevig det ze doa niks tiêge könne doon Soms zelfst. geb. voor iemand die zelden of nooit lacht: Dèèn Drevige lacht nog neet este hem möt eine krevelstein in zi-jne nek krevels
drevig (L317p Bocholt),
mistroostig:
ook materiaal znd 23,33
mistreustig (L317p Bocholt)
|
droef [ZND 01 (1922)] || droevig
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
beͅtsprēͅi̯ (L317p Bocholt),
sprei:
sprei (L317p Bocholt)
|
bedsprei [RND] || Een bedsprei met franjes [ZND 23 (1937)]
III-2-1
|
22837 |
beeld |
beeld:
beeldj (L317p Bocholt),
bēlṭ (L317p Bocholt)
|
Beeld. [ZND m]
III-3-2
|
22688 |
beeldhouwer |
steenkapper:
stei:nkapp`r (L317p Bocholt)
|
iemand die uit steen beelden maakt [beeldsteker, beeldhouwer, beeldenpikker] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22403 |
beeldzijde van een geldstuk |
kruis:
kruu:s (L317p Bocholt)
|
de beeldzijde van een munt of geldstuk [kop, kruis, illevers, leeuw, wapentje] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
33660 |
beemd |
beemd:
bamt (L317p Bocholt),
bē̜m (L317p Bocholt)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bein (L317p Bocholt),
bejn (L317p Bocholt),
beŋkə (L317p Bocholt)
|
been [ZND 21 (1936)], [ZND m] || beenke [ZND m]
III-1-1
|
17561 |
been, beenderen |
knook:
knūk (L317p Bocholt),
schenk:
schinken (L317p Bocholt),
i.e. schenkel.
šeŋk (L317p Bocholt)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 21 (1936)] || benen, been (Frans: un os) [knook, knowk, been, bot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20193 |
beenderen op het kerkhof |
schinken:
znd 21, 009c
schinken (L317p Bocholt)
|
beenderen (op het kerkhof) [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
33898 |
beervoetigheid |
(het heeft/staat) bereklauw:
bē̜rǝklau̯ (L317p Bocholt
[(de rechtse poten staan naar binnen gedraaid)]
),
doorstaan:
duǝrstuǝn (L317p Bocholt)
|
Beervoetige stand, een afwijking, waarbij de kootas naar voren is gebroken door het achterwaarts doorzakken van de koot, zodat de vetlok met de bodem in aanraking komt. [JG 1a, 1b; N 8, 93b]
I-9
|