33786 |
lendenen en kuil |
lenden:
le.njǝ (L317p Bocholt),
miltkuil(en):
me.ltku.lǝ (L317p Bocholt)
|
Achter de rug liggen de lendenen. Bij een welgevormd paard gaan de lendenen, die sterk en goed gespierd moeten zijn, ongemerkt in kruis en flanken over. De miltkuilen of -holten vormen het gedeelte van de flanken tussen heupgewricht en de laatste rib, een holte aan de buik ter hoogte van de milt. Een paard heeft bij voorkeur kleine miltkuilen. Zie afbeelding 2.30. [JG 1a, 1b, 2c]
I-9
|
21503 |
lenen |
lenen:
lienen (L317p Bocholt),
lī[ə}nən (L317p Bocholt)
|
leenen [ZND 14 (1926)], [ZND m]
III-3-1
|
25627 |
leng |
leng:
leŋ (L317p Bocholt)
|
Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.]
II-1
|
17558 |
lenig |
kevits:
i.e. kevits.
kəvets (L317p Bocholt)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
uitersgang:
zie Con.Vervl uitgang van de winter
de ûtersjank (L317p Bocholt),
uitkomen:
ûtkòmme (L317p Bocholt),
voorjaar:
het viêrjoar (L317p Bocholt),
voortijd:
JK met ontronding?
de viêrti-jd (L317p Bocholt),
vroegjaar:
het vreegjoar (L317p Bocholt)
|
voorjaar, lente
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gehaaide, een -:
eine geheidsde (L317p Bocholt),
geslepen kerel:
ein gesliëpe kèrel (L317p Bocholt),
jood:
Pas mè good op, want det is einen echte juud De uitdrukking stamt uit de tijd dat joden nog als vaak onbetrouwbare sjacheraars beschouwd en als dusdanig ook behandeld werden
juud (L317p Bocholt)
|
doortrapte kerel || een geslepen kerel || sluw, geslepen persoon
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lepel (L317p Bocholt),
li(ə)pəl (L317p Bocholt),
liepel (L317p Bocholt),
lipəl (L317p Bocholt),
līəpəl (L317p Bocholt),
lîêpel (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
lepel [ZND m] || Lepel (juiste dialectuitspraak) [ZND 37 (1941)] || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19556 |
lepelrek |
lepelrek:
lipəlreͅk (L317p Bocholt),
m.
li(ə)pəlrēͅk (L317p Bocholt)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21376 |
leren |
leren:
lī[ə}rən (L317p Bocholt)
|
leeren [ZND m]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
get:
getə (L317p Bocholt)
|
lederen beenkappen [kemasse, kamasje] [N 24 (1964)]
III-1-3
|