17891 |
morsen |
knoeien:
knoeje (L317p Bocholt)
|
Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
moster (L317p Bocholt),
mosterd (L317p Bocholt),
mostert (L317p Bocholt)
|
mostaar || mostaard || mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
ook in ZND 31, 038
mot (L317p Bocholt)
|
mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] || mot, vlindertje
III-4-2
|
21263 |
motor |
motoor:
məto:r (L317p Bocholt)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
motregen:
moͅtreͅiŋəl (L317p Bocholt),
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
motrèèngel (L317p Bocholt),
motregel.
moͅtrēͅŋ(g)əl (L317p Bocholt),
neetsel:
nétsəl (L317p Bocholt),
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
neetsel (L317p Bocholt),
van de kromme:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees). ps. wel vermeld op blz. 258: dèè kròmme rèèngel!
van dèè kròmme (L317p Bocholt)
|
motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
daar valt het van de kromme:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
doa viltsj van dèè kròmme (L317p Bocholt),
kladderen:
kladərə, ət reiŋəlt det ət kladərt (L317p Bocholt),
motregenen:
`t motreigentch (L317p Bocholt),
neetselen:
`t nietzeltj (L317p Bocholt),
neetsele (L317p Bocholt),
ət bəgenš tə nétsələ (L317p Bocholt),
neetsele.
nètsələ (L317p Bocholt),
nétsələ (L317p Bocholt),
stofregenen:
`t stofrengensj (L317p Bocholt),
`t stofrèngelt (L317p Bocholt),
stofreͅiŋələ, ət stofreiŋəlt⁄s (L317p Bocholt),
zeveren:
`t zeivert (L317p Bocholt),
zeͅivərə (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, fijne regen || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
mousseline (L317p Bocholt)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
18264 |
mouw |
mouw:
moew (L317p Bocholt),
moew, moewke (L317p Bocholt),
muw (L317p Bocholt),
twie moewe (L317p Bocholt),
mouwtje:
mǭu̯kǝ (L317p Bocholt)
|
een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
I-9, II-7, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
lobmouw:
lopmoew (L317p Bocholt)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
29070 |
mouwomslag, manchet |
manchet:
manšɛt (L317p Bocholt)
|
Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW]
II-7
|