e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Bocholt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
morsen knoeien: knoeje (Bocholt) Morsen: met vuiligheid knoeien (morsen, knoeien, slabben, brassen) [N 108 (2001)] III-1-2
mosterd mosterd: moster (Bocholt), mosterd (Bocholt), mostert (Bocholt) mostaar || mostaard || mosterd [ZND 31 (1939)] III-2-3
mot mot: mot (Bocholt, ... ), ook in ZND 31, 038  mot (Bocholt) mot [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] || mot, vlindertje III-4-2
motor motoor: məto:r (Bocholt) motor [RND] III-3-1
motregen, fijne regen motregen: moͅtreͅiŋəl (Bocholt), LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  motrèèngel (Bocholt), motregel.  moͅtrēͅŋ(g)əl (Bocholt), neetsel: nétsəl (Bocholt), LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  neetsel (Bocholt), van de kromme: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees). ps. wel vermeld op blz. 258: dèè kròmme rèèngel!  van dèè kròmme (Bocholt) motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] III-4-4
motregenen, licht regenen daar valt het van de kromme: LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).  doa viltsj van dèè kròmme (Bocholt), kladderen: kladərə, ət reiŋəlt det ət kladərt (Bocholt), motregenen: `t motreigentch (Bocholt), neetselen: `t nietzeltj (Bocholt), neetsele (Bocholt), ət bəgenš tə nétsələ (Bocholt), neetsele.  nètsələ (Bocholt), nétsələ (Bocholt), stofregenen: `t stofrengensj (Bocholt), `t stofrèngelt (Bocholt), stofreͅiŋələ, ət stofreiŋəlt⁄s (Bocholt), zeveren: `t zeivert (Bocholt), zeͅivərə (Bocholt, ... ) beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, fijne regen || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)] III-4-4
mousseline mousseline: mousseline (Bocholt) Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.] II-7
mouw mouw: moew (Bocholt), moew, moewke (Bocholt), muw (Bocholt), twie moewe (Bocholt), mouwtje: mǭu̯kǝ (Bocholt) een mouw, een mouwtje [ZND 31 (1939)] || Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || mouw (meervoud) [ZND 31 (1939)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW] I-9, II-7, III-1-3
mouw met kanten plooisel lobmouw: lopmoew (Bocholt) mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)] III-1-3
mouwomslag, manchet manchet: manšɛt (Bocholt) Verlengstuk aan het einde van een mouw; vaak afzonderlijk, en dan al of niet aan de mouw vastgemaakt. [N 62, 34d; N 59, 134; MW] II-7