20320 |
oude man |
auwel:
vgl. Bocholt Wb. (pag. 18): auwlmenke, dwerg, kabouter.
auwel (L317p Bocholt),
oud mens:
eine auwe mins (L317p Bocholt),
oude:
auwe (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude || oude man [N 102 (1998)]
III-2-2, III-3-1
|
21763 |
oude mens |
oude mens:
auwe mins (L317p Bocholt)
|
oude man [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18649 |
oude versleten hoed |
slappe hoed:
slapə hōt (L317p Bocholt)
|
hoed, oude versleten of ontredderde ~ [loesj, sjaphoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20319 |
oude vrouw |
auwel:
vgl. Bocholt Wb. (pag. 18): auwlmenke, dwerg, kabouter.
auwel (L317p Bocholt),
mo:
iets platter
mo (L317p Bocholt),
oude vrouw:
auw vrou (L317p Bocholt),
ein aow vrou (L317p Bocholt)
|
benaming en aanspreking van een goedaardige en wat oudere vrouw || iemand van oudere leeftijd ( oude man, oude vrouw, oude van dagen) [N 102 (1998)] || oude vrouw [N 102 (1998)]
III-2-2, III-3-1
|
22317 |
oudejaarsavond |
van oud in het nieuw:
van aud int noew (L317p Bocholt)
|
Oudejaarsavond.
III-3-2
|
21762 |
ouden van dagen |
oude mensen:
auw minse (L317p Bocholt),
auw minsen (L317p Bocholt),
auw minseŋ (L317p Bocholt),
ouden:
auw (L317p Bocholt),
ouderen:
auwere (L317p Bocholt)
|
oude man [N 102 (1998)] || oude vrouw [N 102 (1998)] || ouden van dagen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
20229 |
ouders |
ouders:
auwer (L317p Bocholt),
auwərs (L317p Bocholt),
znd 44, 27;
auwers (L317p Bocholt)
|
ouders [ZND 11 (1925)] || ouders; waar ligt het land van uw ouders? [ZND 44 (1946)] || één van de ouders
III-2-2
|
25501 |
oven waarbij men in dezelfde ruimte stookt en bakt |
houtoven:
hǫwtūvǝ (L317p Bocholt)
|
De woordtypen "bakhuis", "burenoven", "veldoven", "ovenschap", "leemoven", "boerenoven" duiden op een oven in een bakhuis of op het bakhuis zelf. Moderner van vorm zijn de königswinteroven, ijzeren oven, kookoven, oliestookoven, heteluchtoven. De respondent van L 291 merkt op dat de königswinteroven in gebruik kwam vanaf 1915. [N 29, 1b; monogr.]
II-1
|
25504 |
ovendeur |
ovendeur:
hūvedȳr (L317p Bocholt)
|
Het deurtje kan van ijzer zijn of van hout. De houten vormen zijn in de regel ouder. De informant van L 289b zegt dat deze sluiting een plank met een natte zak kan zijn die met een lat of paal tegen de opening van de oven wordt gezet. De woordtypen "stop", "stopsel", "ovenstopsel" wijzen heel waarschijnlijk op een bepaalde vorm vaan dichten. Zo vermeldt Weyns (blz. 27) dat in Oost-Vlaanderen de deur hier en daar een houten blok, 15 cm dik, is dat, voor de gevulde oven geplaatst, met leem, modder, soms zelfs met koedrek gemengd met aarde, wordt dichtgesmeerd. [N 29, 2b; N 29, 2a; OB 2, 3b; OB 2, 3a; monogr.]
II-1
|
25506 |
ovengewelf |
vuurstenen:
vø̄rstē̜n (L317p Bocholt)
|
De gewoonlijk in baksteen gemetselde wand die de binnenruimte van een oven afsluit. De toekomstige ovenholte wordt doorgaans eerst gevuld met zand, ook eens met turf en bovenop wat zand (Weyns blz. 24). Op de hoogte van het welfsel of de hemel moet men goed letten. Hij moet de vorm hebben van een half ei. Een te hoge hemel moet heter worden gestookt om goed te bakken; bij een te lage hemel zal het brood gemakkelijker verbranden. De antwoorden vallen in verschillende categorieën uiteen. De ene categorie geeft de hele bakruimte aan of de zijwand(en). Een tweede categorie duidt meer op de bovenkant van de oven, het gewelfde, terwijl een derde groep opgaven aangeeft van welke steensoort de muren gemaakt zijn. Vergelijk voor die laatste categorie het lemma ''steensoort die bij het bouwen van de oven is gebruikt''. Ten aanzien van het woordtype "vuring" zij opgemerkt dat de "vuring" in de steenbakkerij de brandmuur of afscheidingsmuur tussen de kamers in de vlamoven is (z. wbd ii afl. 1 blz. 66).' [N 29, 3; OB 2, 3b; monogr.]
II-1
|