20510 |
schenkel |
hak:
hák (L317p Bocholt),
hees:
hīə.s (L317p Bocholt),
schenkel:
šeŋkǝl (L317p Bocholt),
schonkenheesje:
sjònkehiêske (L317p Bocholt)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [Goossens 1b (1960)] || schenkelhieltje van de ham
I-9, III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
bierkaraf:
bērkaraf (L317p Bocholt),
jeneverkaraf:
jənɛ̄vərkəraf (L317p Bocholt),
karaf:
karaf (L317p Bocholt),
kəraf (L317p Bocholt),
Tafelfles voor water, wijn, likeur
kraf (L317p Bocholt),
vr.
karaf (L317p Bocholt),
waterkaraf:
wātərkaraf (L317p Bocholt),
wātərkəraf (L317p Bocholt)
|
karaf || karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25257 |
schepel, maat van 100 liter |
vat:
(bijv. 60 liter bier).
vaat (L317p Bocholt)
|
inhoudsmaat: vat; een vochtmaat van ongeveer 1 hl.
III-4-4
|
26654 |
schepkist |
duivelskist:
dy.vǝlskest (L317p Bocholt)
|
De kist waarin de molenaar het schepmeel verzamelde. Het woordtype duivelskist was een schertsende benaming waarmee werd gesuggereerd dat de molenaar de inhoud van de kist op oneerlijke wijze had verkregen. [Jan 273; Coe 257; Grof 293; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-3
|
17829 |
scheppen |
scheppen:
schuppen (L317p Bocholt),
šø̜pǝ (L317p Bocholt)
|
Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] || scheppen [ZND 25 (1937)]
II-3, III-1-2
|
18298 |
scheren |
scheren:
šērən (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
Spelling: <`> = sjwa.
sjaere (L317p Bocholt)
|
scheren [ZND m] || Zich scheren. De baardharen afscheren [scheren, raser, rasieren] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34199 |
scherp inhebben |
ijzer aan het hart:
izǝr ānt art (L317p Bocholt)
|
Spijsverteringsstoornis die ontstaat doordat de koeien met het voedsel scherpe voorwerpen als stukjes ijzerdraad, spijkers en spelden opnemen. Wanneer deze scherpe voorwerpen in de netmaag terechtkomen, kan er een ernstige spijsverteringsstoornis ontstaan. De dieren herkauwen niet meer, nemen geen voedsel meer op en hebben een lichte trommelzucht. Omdat de netmaag slechts door het middenrif van het hart en hartenzakje gescheiden is, kunnen scherpe voorwerpen gemakkelijk daar terechtkomen. Ze veroorzaken dan een ernstige etterige ontsteking die kan leiden tot de dood van het dier. Zie ook het lemma ''scherp inhebben (ijzer)'' in wbd I.3, blz. 471-472. [N 3A, 93; A 48A, 53]
I-11
|
27015 |
scherp zetten |
scherpmaken:
šɛ.rǝp mā.kǝ (L317p Bocholt)
|
Een paard van winterbeslag voorzien. Onder het hoefijzer worden dan al dan niet verwisselbare kalkoenen aangebracht en onder de voorzijde wordt een metalen plaatje bevestigd, de stoot. Zie ook de lemmata ɛijsnagelsɛ, ɛstootɛ enɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a; JG 1b; N 100, 17, add.; monogr.]
II-11
|
34276 |
scheukpaal |
schuurpaal:
šōrpǭl (L317p Bocholt)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
29113 |
scheur |
scheur:
šø̄r (L317p Bocholt)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|