33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pit (L317p Bocholt)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
17542 |
slecht groeien |
achterblijven:
achter blieëve (L317p Bocholt),
slecht wassen:
slecht wassw (L317p Bocholt)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
bandiet:
bandiet (L317p Bocholt),
bandīēt (L317p Bocholt),
schurk:
Sjöurk (sjøurk) (L317p Bocholt),
smeerlap:
smîerlap (L317p Bocholt),
vagebond:
vagebond (L317p Bocholt),
verrekkeling:
vrekkeling (L317p Bocholt),
voyou (fr.):
Fr. voyou Pas mè good op, want dèè vent is eine echte vejuw
vejûw (L317p Bocholt),
ll = j
valloe / vajoe (L317p Bocholt)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] || schurk, ploert
III-1-4
|
33815 |
slecht paard |
kwak:
kwak (L317p Bocholt
[(sukkelachtig paard)]
)
|
Er is weinig betekenisverschil met het vorige lemma. In vraag 62j werd het woord schend(meer) gesuggereerd. Dit is dan ook dominant, terwijl de overige antwoorden meestal ook in een ander lemma ondergebracht kunnen worden. [N 8, 62j]
I-9
|
22337 |
slechte speler |
sukkelaar:
sugg`laer (L317p Bocholt),
voddenvent:
vodd`vent (L317p Bocholt)
|
een slechte speler [kruk] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
konijns:
Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze
kni-jns (L317p Bocholt)
|
lastig, grommelend
III-1-4
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
eine eistaol (L317p Bocholt),
ie:sstool (L317p Bocholt),
slee:
slieë (L317p Bocholt)
|
[II.] Slede. || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || IJsstoel, arreslee.
III-3-2
|
22345 |
sleeën |
ijsstoel rijden:
ie:sstool rieje (L317p Bocholt)
|
met de ijsslee rijden [narren, sleeën] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34601 |
slekken |
slekken:
slɛkǝ (L317p Bocholt)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
klungelen:
kloŋələ (L317p Bocholt)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|