33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sykǝrkrūǝt (L317p Bocholt),
sǫkǝrkrūǝt (L317p Bocholt)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20785 |
suikerbrood |
suikermik:
so.kərmek (L317p Bocholt),
so.kərmik (L317p Bocholt)
|
brood waarin suiker gebakken wordt [N 29 (1967)]
III-2-3
|
20543 |
suikerklontje |
suiker:
Gewuunlik pak ich geine sòkker inne koffie
sòkker (L317p Bocholt)
|
suikerklontje
III-2-3
|
20358 |
suikeroom |
suikernonk:
sòkkernònk (L317p Bocholt),
sókernónk (L317p Bocholt)
|
Een ongetrouwde oom, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikeroom, suikeren oom) [N 115 (2003)] || suikeroom
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sókertant (L317p Bocholt),
suikertantje:
sòkkertentsje (L317p Bocholt)
|
Een ongetrouwde tante, waar bijgevolg van geërfd zou kunnen worden (suikertante, suikeren tante) [N 115 (2003)] || suikertantje
III-2-2
|
23590 |
suisse |
suisse (fr.):
swies (L317p Bocholt)
|
De ordebewaarder in de kerk, de suisse [kerkgendarme, kèrksjanderm, tseijes?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17735 |
suizen van de oren |
tuiten:
tūtə (L317p Bocholt)
|
suizen van de oren [toewte, fluite] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17978 |
sukkelen |
op de sukkel zijn:
oppe sukk’l zeeën (L317p Bocholt),
oppesukk’l (L317p Bocholt)
|
Sukkelen: aanhoudend ziek of niet gezond zijn, ziekelijk zijn (sukkelen, krenkelen, kwakkelen, op de sukkelbaan zijn). [N 107 (2001)] || Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18126 |
syfilis |
druiper:
druip’r (L317p Bocholt),
sief:
sieëf (L317p Bocholt)
|
Syfilis: besmettelijke geslachtsziekte die gewoonlijk begint met een zweer op de geslachtsorganen; uiteindelijk kan elk orgaan aangetast worden (druiper, luizenziekte, syfilis). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
20951 |
taai stuk vlees |
leren lap:
ein lère lap (L317p Bocholt),
leren thijs:
eine lèren Ti-js (L317p Bocholt),
taai:
tej (L317p Bocholt),
det is mè tejje keddel
tej (L317p Bocholt)
|
een stuk taai vlees of gebak || een taai stuk vlees of gebak || ongaar || taai
III-2-3
|