17890 |
woelen |
schravelen:
sjraav’le (L317p Bocholt)
|
Woelen: onrustig heen en weer bewegen (woelen, sjravelen, sjörge) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
gōnzdəx (L317p Bocholt)
|
woensdag [ZND 10 (1925)]
III-4-4
|
28816 |
wol |
wol:
wol (L317p Bocholt)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|
30197 |
wolfsdak |
wolfsdak:
wǫlǝfs˱dāk (L317p Bocholt
[(meervoud: wǫlǝfs˱dākǝr)]
)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
30198 |
wolfseinde |
wolfseinde:
wǫlǝf˱entš (L317p Bocholt)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
dwanggebit:
dwaŋgebē.t (L317p Bocholt),
los gebit:
lǫs ˲gǝbē.t (L317p Bocholt),
stang:
staŋ (L317p Bocholt)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18614 |
wollen muts (kinderen) |
pots:
pūts (L317p Bocholt)
|
muts van wol (gebreid) voor kinderen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18132 |
wonde |
wonde:
won (L317p Bocholt)
|
een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
23919 |
wonderdoener |
wonderdoener:
wónderdaoner (L317p Bocholt)
|
Een wonderdoener. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23918 |
wonderen doen |
wonderen doen:
wónder daon (L317p Bocholt)
|
Wonderen doen/verrichten. [N 96D (1989)]
III-3-3
|