19406 |
braadpan |
braadpan:
brui̯pan (L317p Bocholt),
vr.
bro͂ͅtpan (L317p Bocholt),
kasserol:
vgl. Fr. casserole Ze mees het vleis nog inne kasrol lègke
kasrol (L317p Bocholt),
zeldzamer komt het woor kestrol voor
kesrol (L317p Bocholt),
vleespan:
vlɛ̄i̯span (L317p Bocholt)
|
braadpan || kastrol || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
saucijs:
sesi-js (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt),
vleesworst:
vleischworst (L317p Bocholt)
|
braadworst || saucisse || worst van rauw vlees [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33653 |
braakland |
braak:
brōk (L317p Bocholt),
helliggende akker:
hɛ̄llegǝndžǝ akǝr (L317p Bocholt)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
hel:
he.l (L317p Bocholt),
hɛ̄l (L317p Bocholt),
helliggen:
hē̜llegǝ (L317p Bocholt)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
brīǝ.mǝ(n) (L317p Bocholt)
|
Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5
|
24501 |
braambes |
braamberen:
brū̞mbīərə (L317p Bocholt),
bròmbiêr (L317p Bocholt)
|
braam(bessen) [RND] || braambes
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
braamberen:
bro.mbīǝ.rǝ(n) (L317p Bocholt),
brumbiǝ.rǝ (L317p Bocholt)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
24474 |
braamstruik |
doornen:
duiren (L317p Bocholt)
|
braam (struik) [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
20788 |
braden |
braden:
broaje (L317p Bocholt),
vleisch braajen (L317p Bocholt)
|
braden || vlees braden en vlees bakken [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
kotse (L317p Bocholt),
spijen:
spiə (L317p Bocholt)
|
overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|