19009 |
abuis |
abuis:
de beist abys (L317p Bocholt),
ook materiaal znd 19a,6
doe hebs abies (L317p Bocholt),
ook materiaal znd 19a,6 met een ^ op de y
de beist abys (L317p Bocholt),
er langs:
d`es er langs (L317p Bocholt),
mis:
d`es mis (L317p Bocholt),
de`s mis (L317p Bocholt),
dès mis (L317p Bocholt),
verkeerd:
dig hebts het verkeerd veur (L317p Bocholt),
ook materiaal znd 19a,6
dig hebts het verkierd veur (L317p Bocholt)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
19021 |
achterdocht |
achterdocht:
ich haw gein achterdocht (L317p Bocholt),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
ich haw gein achterdocht (L317p Bocholt)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
aan een stuk:
ps. in deze betekenis staat het niet!
aan èè stèk (L317p Bocholt),
de een achter de ander:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
d⁄ein achter d⁄ander (L317p Bocholt),
met staande kar:
Bijv. als de oogst wordt binnengehaald met een gereedstaande kar als de andere aankomt.
möt stoandzje kar (L317p Bocholt),
na-een:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
noa ein (L317p Bocholt),
naastegang:
noastegang (L317p Bocholt)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
šarǝ (L317p Bocholt)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L317p Bocholt)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
(het) achterste:
axtǝrstǝ (L317p Bocholt),
achterhand:
axtǝrhant (L317p Bocholt)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
34100 |
achterklauw |
vers:
vars (L317p Bocholt)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
vars:
vars (L317p Bocholt)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
naafband:
nā(ǝ)f˱bɛ̜nj (L317p Bocholt),
reep:
rę̄jp (L317p Bocholt)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
stootring:
stuǝtreŋk (L317p Bocholt)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|