33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (L317p Bocholt)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreif (L317p Bocholt)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18877 |
drenzen |
grijnzen:
grinse (L317p Bocholt),
Jòngke, sjei toch in ût möt det grinse (of det gegrinsde kri-gs di-jn gòsting toch neet Samenstellingen: grinskluut,grinserd, grinslap, grinsi-jzer
grinse (L317p Bocholt)
|
grienen, drenzen || huilerig zeuren
III-1-4
|
23727 |
drie weesgegroeten |
drie weesgegroetjes:
drie weeskegroetsjes (L317p Bocholt)
|
De drie Weesgegroeten aan het begin van het Rozenhoedje of de Rozenkrans. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24498 |
driekleurig viooltje |
viooltje:
vijuul, dim, vejiêlke (L317p Bocholt)
|
viool
III-4-3
|
22480 |
driekoningen |
driekoningen:
driekuuninge (L317p Bocholt),
Driekuuëninge (L317p Bocholt)
|
6 januari, Driekoningen [Dreikeunige, Koningen, dortiendach]. [N 96C (1989)] || de naam voor de gebruiken met Driekoningen [6 januari] [N 112 (2006)]
III-3-2, III-3-3
|
27465 |
driepoot |
domme knecht:
dōmǝ knęxt (L317p Bocholt),
wip:
wep (L317p Bocholt)
|
Steun die onder de schoot van de kar gezet wordt en die gebruikt wordt bij het oogsten en eventueel bij het smeren van de as. Voor de woordtypes knecht, kracht, wip, krik en hun samenstellingen is er overlap met de benamingen voor de karwip (zie dat lemma in wld II.11), een hefboom die ook gebruikt wordt bij het smeren van de as. [N 17, 80; JG 1d]
I-13
|
34094 |
driespeen |
driedemer:
dridimǝr (L317p Bocholt, ...
L317p Bocholt)
|
Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Het is niet altijd goed aan te geven of de benamingen duiden op de koeuier met deze afwijking of op de koe met een dergelijke koeuier. [N 3A, 66] || Koeuier die slechts uit drie kwartieren melk geeft. Sommige woordtypen kunnen duiden op een koe die een uier met drie spenen heeft. [N 3A, 117]
I-11
|
18650 |
driesteek |
drietip:
[NB tip/top, vgl. WLD I.3, p. 36]
drītøp (L317p Bocholt)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23811 |
drievuldigheidszondag |
drievuldigheid:
drievuldigheid (L317p Bocholt)
|
De eerste zondag na Pinksteren, het feest van de H. Drieëenheid of Drievuldig-heid, Drievuldigheidszondag. [N 96C (1989)]
III-3-3
|