e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q211p plaats=Bocholtz

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vasten vasten: vaaste (Bocholtz) Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)] III-3-3
vastenavond vastelavond: vasteloavend (Bocholtz, ... ), vastenavond: vastəmoͅ.vənt (Bocholtz) Carnaval. || De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || vastenavond [RND] III-3-2
vastendag vastendag: vaastedaag (Bocholtz) Een vastendag [vassendag, vasseldag]. [N 96D (1989)] III-3-3
vastentijd vasten: vaaste (Bocholtz) De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)] III-3-3
vee vee: fīǝ (Bocholtz), viǝ (Bocholtz) Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.] I-11
veel te grote schoen te grote schoen: tse jroēsje sjong (Bocholtz) schoen, veel te grote ~ [affeseersjoon] [N 24 (1964)] III-1-3
veel te wijde broek flodderboks: flodderbooks (Bocholtz) broek, veel te wijde ~ [flodderboks] [N 23 (1964)] III-1-3
veenachtig, moerassig, laaggelegen land zomp: zōmf (Bocholtz) Naast de enqu√™tevragen I, 4 ("Hoe noemt men een moerassige wildernis met struikgewas en bomen?") en II, 9 ("Hoe noemt men veenachtig, moerassig land?") zijn in dit lemma ook verwerkt de opgaven van N 27, 20 (Hoe noemt men een moeras, de natte, weke grond zonder behoorlijke afwatering?") en monografische gegevens. Uit dergelijk moerasachtig, laaggelegen land wordt de tussenturf gewonnen. De opgaven suggereren wellicht dat in al de genoemde plaatsen tussenturf werd gestoken. Dat is zeker niet het geval geweest. De mogelijkheid tot het steken van deze turf was daar wel aanwezig. Vergelijk dit lemma met het lemma ''veen, moergrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond''. De bronnenopgave is daar echter anders. [I, 4; II, 9; N 27, 20; monogr.] II-4
veevoerkookketel varkensketel: vęrǝkǝskęsǝl (Bocholtz) De ketel waarin het voer voor het vee gekookt en gemengd wordt. In deze ketel wordt ook wel de was gekookt. Soms worden het voer voor de koeien en dat voor de varkens in dezelfde ketel bereid, meestal echter niet; zie het lemma "varkensketel" (2.2.11). De ketel kan apart, los zijn of (moderner) vast (als een ronde bak met een deksel en een aftapkraan) met een vuur verbonden zijn dat er onder brandt. Aan dit laatste doen vooral de benamingen stookketel, stoomketel en machinesketel denken. De inhoud is dan 100 liter of meer, de hoogte van het geheel ongeveer 150 cm en de doorsnede ruim 100 cm. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5 A, 35b; N 4, 57; monogr.] I-6
veldoven brikoven: brek˱ǭ.vǝnt (Bocholtz) Veldoven zonder muren, waarin veldbrandstenen werden vervaardigd. De veldoven zonder muren werd doorgaans gebruikt als het een tijdelijke produktie betrof, dikwijls vlakbij een te bouwen object. In het primitiefste stadium stapelden de steenarbeiders de ruwe stenen laag na laag op tot een grote hoop, waarbij tussen de lagen kolengruis werd gestrooid. Het geheel werd afgesmeerd met natgemaakte klei. Men stak reeds de brand in de oven, als deze tot een geringe hoogte was opgetrokken, waardoor de onderste lagen, de voet, al een zekere hardheid verkregen en de druk van boven beter konden verwerken. Elders spaarden de ovenbouwers onder in de stapel op regelmatige afstanden stookgangen uit. Het gewelf van deze kanalen construeerden ze door van de desbetreffende lagen de stenen boven de stookgang steeds half te laten oversteken. Het zetten van dit verband was zeer belangrijk, omdat ineenstorten de hele veldoven vernielde. In de stookkanalen werd door de stokers geregeld hout en turf geworpen (Geuskens, pag. 118). ø̄̄Een stapel met 200.000 steenen in 28 lagen vergt 8 tot 10 dagen voor het opbouwen en 12 tot 15 dagen voor het bakken en verbruikt per 100 steenen 2,5 centenaar grove en ongemengde kolenø̄̄ (Coopman, pag. 54). In Q 121 werden voor de veldoven stenen gebruikt die oppervlakkig gedroogd waren. Men zei dan dat de stenen winddroog (weŋk˱dry\x) waren. Zij werden door de inzetteren (ezɛts\r\) op de smalle zijde gestapeld. Tussen de steenlagen kwam een laag fijne kool (fiŋ\ koal); bovendien werden er luchtkanalen in aangebracht. De hele steenmassa die ongeveer tien meter in het vierkant en drie meter hoog was, werd aan de zijkanten met een dikke laag leem bestreken. Vervolgens werd de oven aangestoken. Men liet de temperatuur in de oven oplopen tot ¬± 1200 Celcius waardoor het water dat nog in de stenen aanwezig was, naar buiten werd gedreven. Men noemde dit droog stoken (dry\x ētǭx\). Daarna werd de oven ook van boven gesloten en voerde men de temperatuur op tot ¬± 10800 Celcius. Aan deze temperatuur werd het baksel ongeveer een maand blootgesteld (Lochtman, pag. 60).' [N 98, 110; monogr.; N 30, 53a add.] II-8