33993 |
singel voor de paardedeken |
gord:
jȳt (Q211p Bocholtz)
|
Riem rond de buik van het paard die dient om de paardedeken op zijn plaats te houden. [N 13, 92]
I-10
|
22530 |
sint-jansbloem |
heksenkruid:
heksekroet (Q211p Bocholtz)
|
Sint-Janskruid.
III-3-2
|
23429 |
sint-jozefaltaar |
jozefaltaar:
jozefaltaor (Q211p Bocholtz)
|
Het (zij)altaar dat is toegewijd aan de H. Jozef en waarop of waarboven zijn beeltenis zich bevindt [St.Jozef-altaar]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19420 |
sintel |
krei:
kreien (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt u datgene dat uit de kachel komt en dat nog kan branden nadat de as eruit gezeefd is (van steenkool)? (bluskool, sintel, kooltjes, krikken) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
22703 |
sinterklaas |
sinterklaas:
tsinterkloas (Q211p Bocholtz),
tsinterkloaës (Q211p Bocholtz)
|
6 december, Sint Nicolaas, Sinterklaas [tsinterkloaës]. [N 96C (1989)] || Sinterklaas.
III-3-2
|
21143 |
sjees |
sjees:
šēs (Q211p Bocholtz)
|
Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr]
I-13
|
18686 |
sjerp |
sjerp:
sjerp (Q211p Bocholtz)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17870 |
slaan |
houwen:
how diech um de oerə (Q211p Bocholtz),
slaan:
bōnt ɛn blāuw jəsjlāgə (Q211p Bocholtz),
šlò:ə (Q211p Bocholtz)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
schlaofmutsj (Q211p Bocholtz),
wimpelmuts:
wempelmutsj (Q211p Bocholtz)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
slabbertje:
schjläbbertje (Q211p Bocholtz),
zeverlap:
zeeverlap (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|