32729 |
bouwvoor |
bouwgrond:
bǭu̯grōŋk (Q211p Bocholtz),
de goede drek:
dǝr jǭu̯ǝ drɛ ̝k (Q211p Bocholtz)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
17639 |
bovendeel van de rug |
krommelenek:
kromelenok (Q211p Bocholtz),
pokkel:
hakkelepak
poekel (Q211p Bocholtz)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33942 |
bovenstangen |
bovenstangen:
(enk)
bǭvǝštaŋ (Q211p Bocholtz)
|
De beide naar boven stekende ijzeren delen van het onder lemma Onderstangen genoemde bit. [N 13, 49]
I-10
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijf:
līēf (Q211p Bocholtz)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19630 |
bovenverdieping |
zolder:
zölder (Q211p Bocholtz)
|
Hoe noemt u de bovenverdieping van een huis? (bovenverdieping, bovenste verdieping) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
20807 |
braadworst |
braadworst:
broadwoesj (Q211p Bocholtz)
|
braadworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
18953 |
braaf |
braaf:
et kink is braaf (Q211p Bocholtz),
lief:
et kink is leef (Q211p Bocholtz)
|
braaf, gezegd van een kind [N 06 (1960)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
onderkomen stuk:
ōŋǝrkōmǝ štøk (Q211p Bocholtz)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
32706 |
braakland bewerken |
braken:
brō ̞ǝkǝ (Q211p Bocholtz)
|
Op een akker die men - vroeger overeenkomstig het drieslagstelsel, later om een bijzondere reden - een seizoen braak liet liggen, werd dat jaar geen gewas verbouwd. Een dergelijke akker werd echter wel verschillende malen ondiep geploegd en grondig afgeëgd, zulks om hem te zuiveren van hardnekkig onkruid, zoals kweek, en tevens om hem niet de voedingsbodem te laten zijn van gemakkelijk tierend onkruid in het algemeen. Voorzover de onderstaande termen geen object noemen, veronderstellen zij "de akker" of "het stuk" als object. In braken zal soms, in zomervoren meestal de betekenis "niet benutten voor de teelt", "braak laten liggen" meespreken. Men zie daarom ook de lemmata braakland en braak (laten) liggen. De woorden braken, belken en stropen komen ook in de lemmata ondiep ploegen en stoppelveld ploegen voor. [JG 1a; N 11A, 134b + 137q; N 11, 45 + 47 add.; monogr.]
I-1
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brōxlixǝ (Q211p Bocholtz),
onderkomen:
ōŋǝrkōmǝ (Q211p Bocholtz)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|