22738 |
eiertikken |
eieren titsen:
eier tietsje (Q211p Bocholtz),
titsen:
tietsje (Q211p Bocholtz)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || Paaseieren tikken.
III-3-2
|
24478 |
eik |
eik:
e:ch (Q211p Bocholtz),
ex (Q211p Bocholtz)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikeker:
e:chèchəre (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz),
eikel:
exələ (Q211p Bocholtz)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
32733 |
eindvoor |
le(t)ste voor:
lɛ ̝tstǝ [voor] (Q211p Bocholtz)
|
Dit lemma omvat enkele benamingen die werden opgegeven of door hun algemeenheid bruikbaar konden worden geacht voor zowel de laatste voor in het midden als voor die aan de zijkant van de akker.
I-1
|
32735 |
eindvoor aan de zijkant |
reenvoor:
rēnvūr (Q211p Bocholtz)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
24419 |
emelt, larve van de langpootmug |
emelt:
Veldeke
emelt (Q211p Bocholtz)
|
emelt, larve van de langpootmug, zeer schadelijk wormpje in graan- en grasland [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19686 |
emmer |
melksemmer:
meləxsɛmər (Q211p Bocholtz, ...
Q211p Bocholtz)
|
emmer van hout [DC 15 (1947)] || emmer van zink of email [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17703 |
endeldarm |
aarsdarm:
aasjderm (Q211p Bocholtz)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
23263 |
engel |
engel:
ingel (Q211p Bocholtz)
|
Een engel [ingel, èngel]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23898 |
engelbewaarder |
schutzengel (du.):
schoetsingel (Q211p Bocholtz)
|
Een beschermengel, bewaarengel, engelbewaarder, schutsengel. [N 96D (1989)]
III-3-3
|