33051 |
overmouwen |
bindmouwen:
bę.ŋmōǝ (P224p Boekhout)
|
De aflegger, en ook de binder (zie paragraaf 4.6), beschermde zijn armen tegen de stekende en snijdende halmen door er overmouwen overheen te schuiven. Vaak zijn het een paar oude kousen waarvan de teenstukken zijn afgeknipt; vandaar het type strompen: (afgesneden) kousen. [N 15, 54; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
29635 |
paard |
paard:
pęat (P224p Boekhout)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
24414 |
paardenhorzel |
paardshorzel:
pjatswoͅsəl (P224p Boekhout)
|
insect II [Goossens 1b (1960)]
III-4-2
|
29636 |
paardetuig |
paardsgetuig:
pęats˲gǝtø̜̄x (P224p Boekhout)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
32736 |
pand, bed |
pand:
pɛn (P224p Boekhout
[(niet gebruikelijk)]
)
|
Een pand of bed is een deel van een (meest erg lange) akker of een smal stuk land tussen twee evenwijdige greppels. Vergelijk het lemma In Panden Ploegen. Panden zijn doorgaans kleiner van oppervlakte dan gewone percelen op drogere grond. Men onderscheidt soms brede en smalle akkerdelen. Waar de brede stukken panden heten, worden de smalle stukken bedden genoemd. Het omgekeerde is ook mogelijk. Met perken bedoelt men de brede stukken. Hieronder is van deze afzonderlijk te ploegen akkerdelen - voor zover mogelijk - de breedte in voren of meters vermeld. Omdat een akker meerdere panden of bedden omvat, zijn ook de verstrekte meervoudsvormen opgenomen. [N 11, 53a + b; N 11A, 122 add.; N 11A, 130 a + c; JG 1a + 1b + 1c + 2c; A 44, 21e]
I-1
|
18295 |
pantoffel |
slof:
sloef (P224p Boekhout)
|
Slof, een paar sloffen. Bedoeld worden ruime pantoffels van ruwe stof (zelfkant) zonder of met neergetrapt achterstuk (fr. chaussons de lisière) [ZND 48 (1954)]
III-1-3
|
21950 |
paren van de duiven |
koppelen:
kòpələ (P224p Boekhout)
|
Paren [van de duiven]. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34046 |
pasgeboren kalf |
kalfje:
[kalfje] (P224p Boekhout)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
18183 |
passen |
mikken:
mekǝn (P224p Boekhout
[(id)]
),
mikken (P224p Boekhout)
|
Een kledingstuk passen om te zien of het goed zit en de juiste maat heeft. [N 59, 73; N 62, 8; L 48, 1; monogr.] || Passen. Wie een nieuwe jas bestelt laat zich de maat nemen en moet later naar de kleermaker om het kledingstuk te gaan ... Welk woord gebruikt uw dialect hier? (fr. essayer) [ZND 48 (1954)]
II-7, III-1-3
|
20414 |
peetoom |
peteren:
pətrə (P224p Boekhout)
|
hoe heet de man die een kind ter doop houdt [ZND 48 (1954)]
III-2-2
|