18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
bavĕt (K361a Boekt/Heikant),
dŭpklikə (K361a Boekt/Heikant),
dŭpmøtskə (K361a Boekt/Heikant),
dŭpnøzèŋ (K361a Boekt/Heikant),
nāvəlbeͅntəkə (K361a Boekt/Heikant),
nāvəlviēskə (K361a Boekt/Heikant),
oͅnərsleͅtəkə (K361a Boekt/Heikant),
pĕsfoͅt (K361a Boekt/Heikant),
rōvuōəl (K361a Boekt/Heikant),
voͅt (K361a Boekt/Heikant),
zīvərleͅpkə (K361a Boekt/Heikant)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavek:
kazəveͅk (K361a Boekt/Heikant)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
Onderlijfje voor mannen en jongens.
lĕfkə (K361a Boekt/Heikant)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
⁄eͅrə⁄weͅrk (K361a Boekt/Heikant)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
21448 |
afdingen |
pingelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
⁄pēŋələ (K361a Boekt/Heikant),
prengelen:
ps. omgespeld volgens Frings.
⁄prēͅŋələ (K361a Boekt/Heikant)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbassin:
man.
āfwāsbasēͅŋ (K361a Boekt/Heikant)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18631 |
alpinomuts |
rattenpotsje:
ratəpoͅtskə (K361a Boekt/Heikant)
|
alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19561 |
aszeef |
assenzeef:
āsə⁄zi̯ēf (K361a Boekt/Heikant)
|
zeef; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien onderrok:
baaie onnerrok (K361a Boekt/Heikant),
bājə oͅnəroͅk (K361a Boekt/Heikant)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
matvoordoek:
matvjeering (K361a Boekt/Heikant),
matvjērĕŋ (K361a Boekt/Heikant),
matzak:
matsak (K361a Boekt/Heikant),
matzak (K361a Boekt/Heikant)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|