32416 |
uitspannen |
uitspannen:
ātspanǝ (Q002c Bokrijk)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
18002 |
verkleumd |
stijf:
stêf van de ka (Q002c Bokrijk)
|
verstijfd van kou [verkild] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18074 |
verkouden |
(het heeft de) strengel:
strɛŋǝl (Q002c Bokrijk)
|
Een ontsteking van het neusslijmvlies. [JG 1b; N 8, 89; N 52, 24 en 25; monogr.]
I-9
|
17625 |
verstandskies |
wijsheidstand:
wēͅshēͅtstant (Q002c Bokrijk)
|
verstandskies (wijsheidstand) [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̄lǝ (Q002c Bokrijk)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fekə (Q002c Bokrijk),
poten:
putə (Q002c Bokrijk),
tien geboden:
tinYəbodo (Q002c Bokrijk)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
borst:
bǫrs (Q002c Bokrijk)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
34016 |
vlugger |
allez-jong:
alē jǫŋ (Q002c Bokrijk)
|
Voermansroep om het paard sneller te doen gaan. [N 8, 95g]
I-10
|
33874 |
vochtafscheiding uit de tepels als teken van zwangerschap |
(ze heeft) slijm aan de tetten:
slɛ̄m ān dǝ tɛtǝ (Q002c Bokrijk)
|
Er zijn diverse uitdrukkingen ter aanduiding van de komende geboorte van het veulen. De eerste tekenen die op een naderende geboorte wijzen, zijn de volgende: de merrie wordt onrustig en drentelt door haar stal, terwijl ze regelmatig tekenen van krampen en pijn (weeën) vertoont. De hars die zich aan de spenen heeft gevormd, druipt er nu af en de banden zijn los, d.w.z. de spieren aan beide zijden van de staartwortel zijn slap. [N 8, 51]
I-9
|
32643 |
voorschaar |
voorschulp:
vø̄r[schulp] (Q002c Bokrijk)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|