| 20565 |
dropwater |
krissiewater:
krīsĕjweͅteͅr (Q160p Bommershoven)
|
dropwater [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
| 22021 |
duif (alg.) |
duif:
dēͅj dōͅv es taom, ən taom dōͅf (Q160p Bommershoven),
Pl. [dou.ve]
douf (Q160p Bommershoven)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)] || Tam, mak. "Die duif is tam, een tamme duif. [ZND 07 (1924)]
III-3-2
|
| 24139 |
duif, algemeen |
duif:
dōͅf (Q160p Bommershoven)
|
duif [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
| 23225 |
duivel |
duivel:
dy(3)̄vəl (Q160p Bommershoven)
|
De duivel (volksnamen). [ZND 01u (1924)]
III-3-3
|
| 21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dō.fhōə.s (Q160p Bommershoven),
dǫu̯fhǭǝ.s (Q160p Bommershoven)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
| 22090 |
duivenslag |
kijker:
kē̜ ̞kǝr (Q160p Bommershoven),
Ouder.
kē.kər (Q160p Bommershoven),
val:
va.l (Q160p Bommershoven),
và.l (Q160p Bommershoven)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
| 24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zēͅ (Q160p Bommershoven)
|
duif, wijfje [ZND 18 (1935)]
III-4-1
|
| 23229 |
dwaallicht |
dwaallichtje:
dwaolišə (Q160p Bommershoven)
|
Dwaallicht (vlammetje boven een moeras, Fr. feu follet). [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
| 32772 |
dwarsbalkjes, egscheien |
scheien:
šęi̯ǝ (Q160p Bommershoven)
|
De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.]
I-2
|
| 18802 |
dwaze streek |
gekke streken:
dasen geͅkə strīkə (Q160p Bommershoven),
kinderstreken:
dazen keŋərstrīk, (Q160p Bommershoven)
|
Dat is een kinderstreek, dat zijn zotte streken. [ZND 07 (1924)]
III-1-4
|