| 33078 |
opsteken van de schoven |
steken:
stię.kǝ (Q160p Bommershoven)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
| 32936 |
opsteker |
steker:
stię.kǝr (Q160p Bommershoven)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-4
|
| 26361 |
optrekken, opdraaien |
optrekken:
ǫptrękǝ (Q160p Bommershoven)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
| 34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (Q160p Bommershoven)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
| 22737 |
orgel |
orgel:
ə ša͂[u}n oksao[ə}l beͅ ēnə nō[u}wə[n} øͅləgər (Q160p Bommershoven)
|
Een schoon oksaal met een nieuw orgel. [ZND 05 (1924)]
III-3-3
|
| 34053 |
os |
os:
ǭ.s (Q160p Bommershoven)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
| 20318 |
oud, bejaard |
oud:
ààt (Q160p Bommershoven)
|
oud; de man is oud [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
| 33763 |
oud, versleten paard |
oud paard:
āt pi̯ā.t (Q160p Bommershoven),
oude biek:
ā bik (Q160p Bommershoven)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
| 20320 |
oude man |
oude man:
də gūjə ā man es beͅt pjāt dor ət ēͅs chəzak en en-ət kāt weͅteͅr gəvalə (Q160p Bommershoven)
|
De goede oude man is met het paard door t ijs gebroken en in het koud water gevallen (gebroken of gezakt?) [ZND 04 (1924)]
III-3-1
|
| 20319 |
oude vrouw |
oude vrouw:
aa vrouw (Q160p Bommershoven, ...
Q160p Bommershoven)
|
een oude vrouw [ZND 05 (1924)]
III-2-2, III-3-1
|