19576 |
ragebol |
spinnenkop:
spɛnəkop (Q011p Boorsem)
|
ragebol, bolvormige borstel waarmee spinnewebben worden verwijderd [N 26 (1964)]
III-2-1
|
19977 |
rammelaar |
rammelaar:
rɛməlēͅr (Q011p Boorsem)
|
rammelaar, mannetje konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
18413 |
rand van een hoed |
luif:
løͅyf (Q011p Boorsem)
|
luifel, overstekende rand van een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rā.pǝ (Q011p Boorsem)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
17616 |
rechtstaande oren |
flaporen:
[Paragraaf: lichaam]
flapoear (Q011p Boorsem)
|
flapoor, grote uitstaande oren
III-1-1
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
rij (Q011p Boorsem),
ps. de e staat wat hoger geschreven.
riej (Q011p Boorsem)
|
rij [ZND 19A (1936)]
III-4-4
|
30179 |
regels |
richels:
rexǝls (Q011p Boorsem)
|
De horizontale balkjes die tussen de stijlen bevestigd worden. Zie ook afb. 47. De horizontale balk die de hele muurbreedte overspande, werd in Q 97 de 'kettingbalk' ('kęteŋbalǝk') genoemd. De balken werden met behulp van een pen/gat-verbinding aan elkaar bevestigd. De pen noemde men 'kijl' ('kīl'), het aan elkaar bevestigen van de balken 'angen' ('aŋǝ'). Bij de bovengenoemde houtverbinding bedroeg de doorsnede van het gat altijd het derde deel van de totale breedte van de balk. [N 4A, 52b; N 31, 45 add.; monogr.; div.; Vld]
II-9
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
reͅŋər (Q011p Boorsem)
|
regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
reͅŋər bōͅg (Q011p Boorsem)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
buitje:
büjkə (Q011p Boorsem)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|