e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Boorsem

Overzicht

Gevonden: 2513
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoofd hoofd: [Paragraaf: lichaam]  huit (Boorsem), kop: de aoieren van ziene kop (Boorsem), [Paragraaf: lichaam]  kop (Boorsem) de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || hoofd III-1-1
hoofdaltaar hoogaltaar: whoigaltaor (Boorsem) Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hoofdbalken van de eg balken: (sg ba.lǝk)  bɛ.lǝk (Boorsem) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2
hoofddoek kopdoek: kǫp˱dōk (Boorsem), plag: plak (Boorsem), Ook halsplak.  plak (Boorsem), plaggetje: plɛkskə (Boorsem) Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)] I-4, III-1-3
hoofdkaas geperste kop: gepēzdə kop (Boorsem), hoofdkaas: øͅytkīɛs (Boorsem) hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)] III-2-3
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen kapje: keͅpkə (Boorsem) hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)] III-3-3
hoofdkussen kussen: køͅsə (Boorsem) hoofdkussen [ZND 27 (1938)] III-2-1
hoofdluis luis: lūs (Boorsem, ... ), lys (Boorsem) hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)] III-4-2
hoofdstel kopstuk: kǫpstø̜k (Boorsem) Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.] I-10
hoofdtooi van communiemeisjes hul: (vr.), [sic]  əl (Boorsem) Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)] III-3-3