17570 |
hoofd |
hoofd:
[Paragraaf: lichaam]
huit (Q011p Boorsem),
kop:
de aoieren van ziene kop (Q011p Boorsem),
[Paragraaf: lichaam]
kop (Q011p Boorsem)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || hoofd
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoogaltaar:
whoigaltaor (Q011p Boorsem)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
(sg ba.lǝk)
bɛ.lǝk (Q011p Boorsem)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
18187 |
hoofddoek |
kopdoek:
kǫp˱dōk (Q011p Boorsem),
plag:
plak (Q011p Boorsem),
Ook halsplak.
plak (Q011p Boorsem),
plaggetje:
plɛkskə (Q011p Boorsem)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gepēzdə kop (Q011p Boorsem),
hoofdkaas:
øͅytkīɛs (Q011p Boorsem)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
kapje:
keͅpkə (Q011p Boorsem)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
19654 |
hoofdkussen |
kussen:
køͅsə (Q011p Boorsem)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
lūs (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem),
lys (Q011p Boorsem)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kǫpstø̜k (Q011p Boorsem)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
23341 |
hoofdtooi van communiemeisjes |
hul:
(vr.), [sic]
əl (Q011p Boorsem)
|
Sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes. [N 25 (1964)]
III-3-3
|