34618 |
huif van de huifkar |
huif:
ūf (Q011p Boorsem)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
ūfkar (Q011p Boorsem)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
24172 |
huismus, mus |
mus:
møͅš (Q011p Boorsem)
|
mus [ZND 01 (1922)]
III-4-1
|
33609 |
huisweide |
wei:
wei}* (Q011p Boorsem)
|
I-7
|
23732 |
huiszegen |
huiszegen:
énne hōēszege (Q011p Boorsem),
pauszegen:
pāūszege (Q011p Boorsem)
|
De Huiszegen, d.w.z. een ingelijste afbeelding van O.L. Heer aan het kruis, waaronder enkele gebeden, of een tekstplaat in sierschrift, waarop een gebed over huis en bewoners of een uit Rome ontvangen plaat waarop de afbeelding van de paus, vermelding van [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17997 |
huiveren |
rijderen:
rijərə (Q011p Boorsem, ...
Q011p Boorsem),
[Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].
ri-jjere (Q011p Boorsem),
schuiveren:
[Paragraaf: leven/gezondheid/ziekte/vermoeidheid].
sjoevere (Q011p Boorsem),
[Paragraaf: regelmatige werkwoorden].
sjoevere (Q011p Boorsem)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || rillen || rillen van koorts of kou
III-1-2
|
18595 |
hul |
hul:
höl (Q011p Boorsem)
|
rouw- of bruidsluier [hul]
III-1-3
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
huppele (Q011p Boorsem)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
gehuurd huis:
gəø͂ͅrtūs (Q011p Boorsem)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
godsalder:
WNT: heller - vaak, in jonger vorm, helder -, Mhd., nhd., mnl. heller. Oorspronkelijk eene Duitsche munt, benoemd naar Hall in Zwaben (verg. daalder de waarde was die van 1/2 of ongeveer 1/3 penning.
gôôdsalder (Q011p Boorsem)
|
Hoe noemt men de huurpenning (geldstuk door boeren aan dienstpersoneel gegeven bij t huren)? [ZND 16 (1934)]
III-3-1
|