24912 |
heuvel, kleine hoogte |
hoogte:
huugte (Q096a Borgharen)
|
hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (Q096a Borgharen, ...
Q096a Borgharen,
Q096a Borgharen),
hàk (Q096a Borgharen)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)] || hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
kontervoor (Q096a Borgharen)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
er aart noa ze vader (Q096a Borgharen),
hie aardt nao zɛne vader (Q096a Borgharen),
hie aardt noa ziene vader (Q096a Borgharen)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
snakken:
nao den aosem snakke (Q096a Borgharen)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)]
III-1-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hingere (Q096a Borgharen)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22777 |
hinkelblokje |
hinkelblok:
hinkelblok (Q096a Borgharen)
|
hinkelblokje [VC 10]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hinken (Q096a Borgharen)
|
hinkelspel [VC 10]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (Q096a Borgharen)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hummeren:
hømǝrǝ (Q096a Borgharen),
hø̜mǝrǝ (Q096a Borgharen)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|