20787 |
koken (intr.) |
koken:
koekən (Q096a Borgharen),
koke (Q096a Borgharen)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
33026 |
kolven afstropen |
zuiver maken:
zyvǝr makǝ (Q096a Borgharen)
|
De maïskolven ontdoen van de schutbladeren. Het object van de handeling is steeds maïskolven. [N Q, 22]
I-4
|
19615 |
kom |
komp:
koͅmp (Q096a Borgharen)
|
kom [SGV (1914)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
komme (Q096a Borgharen)
|
komen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knien (Q096a Borgharen)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
keuning (Q096a Borgharen)
|
koning [SGV (1914)]
III-3-1
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̜neŋen (Q096a Borgharen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
19416 |
kookkachel, fornuis |
fornuis:
foͅrnøͅi̯s (Q096a Borgharen)
|
fornuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
hoofd:
huid (Q096a Borgharen)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24192 |
koolmees, mees |
mees:
mees (Q096a Borgharen)
|
mees [SGV (1914)]
III-4-1
|