31609 |
hoefmes |
mes:
mē̜.s (Q156p Borgloon)
|
Het mesachtige werktuig waarmee de paardenhoef wordt bijgesneden en gereinigd alvorens het nieuwe hoefijzer wordt geplaatst. Zie ook afb. 228. Invullers uit L 165 en L 213 gebruikten een tang om hoorn van de hoef af te knippen. [JG 1a; JG 1b; N 33, 363-365; monogr.; N 33, 181]
II-11
|
31615 |
hoefnagels |
hoefnagelen:
hūfnīǝ.gǝl (Q156p Borgloon)
|
De lange nagels waarmee de hoefijzers aan de hoeven bevestigd worden. Een hoefnagel bestaat uit een kop, kling en zwik of punt. Hoefnagels werden vroeger door de smid zelf gesmeed, tegenwoordig worden zij industrieel vervaardigd. Zie ook afb. 232. Franse hoefnagels hebben een vierkante kop in de vorm van twee afgeknotte pyramides die met de basis tegen elkaar liggen. De onderste pyramide gaat bij dit type over in de kling. Engelse hoefnagels, ook ritsnagels genoemd, hebben een kleine, langwerpig vierkante kop waarvan de buitenvlakte schuins naar de kling overgaat, terwijl de binnenvlakte recht of bijna recht is. De kop van de Engelse hoefnagel past in de groef of rits van het ritsijzer. [N 33, 367a; N 33, 367b; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
31178 |
hoefsmid |
smid:
smē.t (Q156p Borgloon)
|
Smid die hoefijzers smeedt en paarden beslaat. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen haakjes geplaatste woorddelen het lemma "smid". [N 33, 2; monogr.; JG 1a; JG 1b]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hūfstá.l (Q156p Borgloon)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
eene hoek (Q156p Borgloon),
ps. omgespeld volgens Frings.
enən huk (Q156p Borgloon)
|
hoek [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
22358 |
hoepel |
band:
stoottoot
bɛ̄n (Q156p Borgloon)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
banden:
bɛ̄ne (Q156p Borgloon),
repen:
rêpe (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Reepen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
caroline:
Banden van riet. [sic] [NB: Fr. crinoline -> volksetym.?; of carolin]
karolin (Q156p Borgloon),
rok bet baleinen:
ene rok bij baleine (Q156p Borgloon)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
beugels:
bø̜i̯gǝls (Q156p Borgloon),
repen:
ręi̯pǝ (Q156p Borgloon)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hustə (Q156p Borgloon)
|
hoesten [ZND m]
III-1-2
|