24170 |
houtsnip |
bossnip:
Frings
boͅssnøp (Q156p Borgloon),
boͅəssnøp (Q156p Borgloon)
|
houtsnip (34 grote uitgave van watersnip [116], maar dan bosvogel; meest op trek; ook zeldzame broedvogel; roep in de lente [tsp...wok, wok, wok]; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19476 |
houtspaander |
rietstekje:
werden langs de wegen geplukt ongeveer 50 cm
reͅi̯tstɛkskəs (Q156p Borgloon),
wissenstekje:
wissenstekskes
wesəstɛkskəs (Q156p Borgloon)
|
spaantje van hout waarmee men vuur neemt uit de kachel of de haard, bijv. om een pijp op te steken (servieskes) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31803 |
houtsplinter |
splinster:
špli ̞nstǝr (Q156p Borgloon)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
milver:
melfər (Q156p Borgloon),
meləvər (Q156p Borgloon),
mi.ləvər (Q156p Borgloon),
mil(ə)vər (Q156p Borgloon),
idiosyncr.
millever (Q156p Borgloon)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
29627 |
houweel |
aardhak:
i̯āthak (Q156p Borgloon),
hak:
hak (Q156p Borgloon)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
18962 |
huichelaar |
huichelaar:
hø̄xəlēr (Q156p Borgloon),
schijnheilige:
daz ənə sxēnheləgə (Q156p Borgloon)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hoowt (Q156p Borgloon),
koeienvel:
kau̯vɛlǝ (Q156p Borgloon),
vel:
fɛ.l (Q156p Borgloon),
vel (Q156p Borgloon),
(mv)
vɛlǝ (Q156p Borgloon)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
18044 |
huiduitslag |
brobbels:
Mv.
broebbels (Q156p Borgloon)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hǫu̯f (Q156p Borgloon)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkē̜r (Q156p Borgloon)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|