32298 |
krozen |
groeven:
groeven (Q156p Borgloon)
|
Met behulp van een kroosschaaf aan de binnenwand van het vat een groef aanbrengen. [N E, 34c]
II-12
|
24484 |
kruid (alg.) |
kruid:
krô.t (Q156p Borgloon)
|
kruid [ZND m]
III-4-3
|
22701 |
kruidwis wijden |
{ja}:
Dat gebruik bestaat.
/ (Q156p Borgloon),
ja het bestaat
/ (Q156p Borgloon),
ja.
/ (Q156p Borgloon)
|
Bestaat (bestond?) het gebruik op die dag een kruidwis te wijden? [ZND 17 (1935)]
III-3-2
|
26082 |
kruien |
kruiwagelen:
krēwǭgǝlǝ (Q156p Borgloon),
varen:
vǭrǝn (Q156p Borgloon),
vervaren:
vǝrvǭrǝn (Q156p Borgloon)
|
Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.]
I-13
|
19581 |
kruik |
kan:
kān (Q156p Borgloon),
kruik:
krowk (Q156p Borgloon)
|
kruik [ZND 29 (1938)] || kruik, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20712 |
kruim |
bruisem:
breustem (Q156p Borgloon),
brø̄y.stəm (Q156p Borgloon),
brøͅjstəm (Q156p Borgloon),
brøͅysəm (Q156p Borgloon)
|
Het zachte binnenste van het brood (kruim?) [N 16 (1962)] || kruim [ZND 29 (1938)]
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
greumel:
grø.məl (Q156p Borgloon),
keurtje:
kø.rkə (Q156p Borgloon),
kruimel:
krø̄.məl broͅut (Q156p Borgloon),
kruimpje:
krømpkə (Q156p Borgloon)
|
kruimel brood [ZND 36 (1941)]
III-2-3
|
17573 |
kruin |
struif:
straaf (Q156p Borgloon)
|
de kruin van het hoofd (waar het haar draait) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
24415 |
kruipend ongedierte |
wormen:
wø̄rəm (Q156p Borgloon)
|
wormachtig en kruipend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
17649 |
kruis |
kruis:
eej kreujs, twiej kreuzer (Q156p Borgloon),
krøs (Q156p Borgloon),
krø̄s (Q156p Borgloon),
krø̜̄.s (Q156p Borgloon),
ə kr".s, twi krø.zdər (Q156p Borgloon)
|
Beenderenstelsel aan het einde van de rug. [N 3A, 109] || Een kruis, twee kruisen. [ZND 29 (1938)] || Kruis. [ZND 01 (1922)] || Kruising van ruggegraat en achterheupen, uitlopend in de staart en staartwortel. Zie afbeelding 2.31. [JG 1a, 1b; N 8, 13 en 14]
I-11, I-9, III-3-3
|