19711 |
omheining |
rek:
ręk (Q156p Borgloon)
|
De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
doezen:
voornamelijk tegen kinderen gezegd
doe.se (Q156p Borgloon)
|
Omhelzen: iem. de armen om de hals slaan (omhelzen, om de hals/nek vallen, lief dujen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
opgaan:
opgô.n (Q156p Borgloon)
|
Omhooggaan, naar boven gaan (rijzen, (op)stijgen, omhoog gaan) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
33792 |
omhulsel van het teellid |
sluif:
slau̯f (Q156p Borgloon)
|
Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
18188 |
omslagdoek (alg.) |
neusdoek:
nuisdoek (Q156p Borgloon)
|
schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
halsneusdoek:
hḁlsnøͅy(3)zduk (Q156p Borgloon),
sjaal:
sjal (Q156p Borgloon)
|
omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
halsneusdoek:
hḁlsnøͅy(3)zduk (Q156p Borgloon)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34211 |
omweiden |
herzetten:
hęrzętǝ (Q156p Borgloon)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
draaien:
drē̜ǝ (Q156p Borgloon)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25087 |
onbelangrijk |
weinig:
wei̞nig (Q156p Borgloon)
|
weinig [ZND m]
III-4-4
|