19558 |
rasp |
rasp:
man. mv. ~\\
ra͂sp (Q156p Borgloon),
vr.
ra͂sp (Q156p Borgloon)
|
rasp (rief, raspel, raps) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24367 |
rat |
rat:
rat (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
rat [Willems (1885)], [ZND m]
III-4-2
|
22831 |
ratel |
ratel:
raatel (Q156p Borgloon)
|
Ratel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18716 |
redingote? |
redingote (fr.):
#NAME?
rø͂dēͅYoͅ (Q156p Borgloon),
koetsiersjas
redingot (Q156p Borgloon)
|
riddingot, in de betekenis van kostuum(onderdeel); betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25083 |
reeks, rij |
rij:
raai (Q156p Borgloon),
raaij (Q156p Borgloon),
rAi (Q156p Borgloon)
|
rij [ZND 19A (1936)], [ZND m]
III-4-4
|
32868 |
reepje overschietend gras |
de zeissem zeikt:
dǝ zē̜sǝm zęi̯kt (Q156p Borgloon),
zeiken:
zēi̯kǝ (Q156p Borgloon)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|
25171 |
regen (alg.) |
regen:
rēgəl (Q156p Borgloon),
re͂ͅgəl (Q156p Borgloon),
rî.gəl (Q156p Borgloon),
regel (m.)
rē(j)gəl (Q156p Borgloon)
|
regen [ZND m] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25181 |
regenboog |
regenboog:
ənə rēͅŋəlbōͅəx (Q156p Borgloon),
regelboog (man.)
rē(j)gəlbox (mv.: -bogə) (Q156p Borgloon)
|
regenboog [weerteken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25238 |
regenbuitje |
mals gutsje:
ə màls geͅtskə (Q156p Borgloon),
schoertje:
schurke
sxyrkə (mv.: -s) (Q156p Borgloon)
|
licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25183 |
regenen (alg.) |
bouwen:
bōͅuə (Q156p Borgloon),
regenen:
(⁄ t was zu gut az zɛ.ikər da tso.u) regəle (Q156p Borgloon),
re͂ͅgələ (Q156p Borgloon),
regelen
rē(j)gələ, rē(j)gəldə, gərē(j)gəlt (Q156p Borgloon)
|
regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)]
III-4-4
|