33067 |
rij schoven in het veld |
rij:
rāi̯ (Q156p Borgloon)
|
Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16]
I-4
|
32921 |
rij, wiers |
gang:
gaŋk (Q156p Borgloon),
gezwad:
gǝzwǭt (Q156p Borgloon),
rij:
rāi̯ (Q156p Borgloon),
ręi̯ (Q156p Borgloon)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
culotte (fr.):
gebruikt voor een rijbroek
culotte (Q156p Borgloon),
rejbroek
culotte (Q156p Borgloon),
rijbroek:
rājbruk (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
reiəbroek (Q156p Borgloon)
|
culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
raaije (Q156p Borgloon),
raiə (Q156p Borgloon),
rajə (Q156p Borgloon)
|
rijden [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
33174 |
rijentrekker |
vorentrekker:
vǭrǝtrękǝr (Q156p Borgloon)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
18358 |
rijglaars |
bot:
bot (Q156p Borgloon),
rijgbot:
rejgbotte (Q156p Borgloon)
|
laars waarvan het beenstuk moet worden dichtgeregen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21590 |
rijk |
rijk:
rĕk (Q156p Borgloon)
|
rijk (zijn) [ZND m]
III-3-1
|
21435 |
rijk zijn |
een kar geld hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
ən kēͅr xailt høbə (Q156p Borgloon),
fortuintje hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
ə fortøi̯ŋkə høbə (Q156p Borgloon),
in het geld steken:
ps. omgespeld volgens Frings.
en ’t xeͅlt stēkə (Q156p Borgloon),
in het geld zwemmen:
ps. omgespeld volgens Frings.
entxailt swømə (Q156p Borgloon),
niet weten wie rijk men is:
ps. omgespeld volgens Frings.
ne weͅitə weͅ rēͅk dā zēͅt (Q156p Borgloon),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rēͅkseͅn (Q156p Borgloon),
stinken naar het geld wie een os naar melk:
ps. omgespeld volgens Frings. Boven de "#"(bij #s) moet nog een ~ staan; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen en heb alleen de "#"omgespeld.
noͅ ’xeͅlt steͅnkə weͅ ənə oͅ~s noͅ meͅlk (Q156p Borgloon),
veel knotsen hebben:
ps. omgespeld volgens Frings.
vøi̯l knoͅtsə həbə (Q156p Borgloon),
zo rijk zijn als het water diep is:
ps. omgespeld volgens Frings.
su rēͅk seͅn ast weͅtər deͅip es (Q156p Borgloon)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21269 |
rijkdom |
rijkdom:
rɛ̄kdum (Q156p Borgloon)
|
rijkdom [RND]
III-3-1
|
21597 |
rijke lieden |
rijke lui:
Duitsche ui
rēkə löy (Q156p Borgloon),
rijke mannen:
rijke manne (Q156p Borgloon)
|
Rijke lieden [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|