24378 |
slang |
slang:
slang (Q156p Borgloon),
slAŋ (Q156p Borgloon)
|
slang [Willems (1885)], [ZND m]
III-4-2
|
20761 |
slangetje |
s-je:
eͅskəs (Q156p Borgloon)
|
Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17553 |
slank |
teer:
tie.r (Q156p Borgloon)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
20647 |
slappe koffie |
klits-caf:
kletskafeͅi̯ (Q156p Borgloon),
merenzeik:
meͅrə zēi̯k (Q156p Borgloon),
meͅrəzeͅi̯jk (Q156p Borgloon),
slappe thei:
slapə tēi̯ (Q156p Borgloon)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
feutre (fr.):
Feuter.
fø̄tər (Q156p Borgloon),
fluthoed:
WNT: flut, iets prulligs of lorrigs, inzonderdheid iets dat ui zeer lichte, dunne stof bestaat. [Eene onomatopoetische vorming, te vergelijken met flodderen.]
flythūt (Q156p Borgloon)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pī.t (Q156p Borgloon)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
deugniet:
enə døɛnit / doeͅnet (Q156p Borgloon),
vagebond:
vōͅgəbo.nt (Q156p Borgloon),
vaurien (fr.):
vaurien Stevens 608: vareng: kwajongen, deugniet, plagend tegenover kinderen Wa. varin, Fr. vaurien
vā.riŋ / vāreŋ (Q156p Borgloon)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
grote sperwer:
Frings
groͅu̯tə speͅləvər (Q156p Borgloon),
slechtvalk:
Frings
slēͅxvalk (Q156p Borgloon)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
nen eestoel (Q156p Borgloon),
nen eestoeəl (Q156p Borgloon),
nen eeəstoel (Q156p Borgloon),
nen eeəstoeəl (Q156p Borgloon),
slee:
sloi (Q156p Borgloon),
slooi (Q156p Borgloon)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
grondbreker:
[grondbreker] (Q156p Borgloon)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|