32901 |
slijpbus, hoorn |
toet:
tū.t (Q156p Borgloon),
waterhoorn:
wętǝrjōn (Q156p Borgloon)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
stǫwǝl (Q156p Borgloon)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
18228 |
slip |
slip:
hi.msli.p (Q156p Borgloon),
slip (Q156p Borgloon)
|
hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
gestrikte kamizool (<fr.):
gəstrigdə kḁməzoͅl (Q156p Borgloon),
vareuse (fr.) zonder mouwen:
vareus zonger mouwe (Q156p Borgloon)
|
slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
scheur:
WNT: scheur (I), 4. Afgescheurde lap, cfr. Den eis was weinig en gering, Een lap des Roks die hem bekleeden, Op dat hy met die scheure ging, Een korte weg.
sXēͅr (Q156p Borgloon),
slipjas:
slipjas (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon),
zwaluwstaart:
zwelleverstat (Q156p Borgloon)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jas, zwarte ~ met korte slippen [sem] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
halve get:
half gette (Q156p Borgloon)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloe.fe (Q156p Borgloon)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17695 |
slokdarm |
strot:
strǫwǝt (Q156p Borgloon)
|
Spierachtige buis die de keel met de maag verbindt. [N 28, 78]
II-1
|
33723 |
sloothak, slootzeis |
kwade tong:
koøtoŋ (Q156p Borgloon),
slootmes:
slou̯tmē̜.s (Q156p Borgloon),
sløu̯tmē̜.s (Q156p Borgloon)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|
19894 |
slot |
slot:
slūǝt (Q156p Borgloon)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|