18549 |
broekzak opzij |
broeksmaal:
broeksmaol (Q156p Borgloon),
bruksmōͅl (Q156p Borgloon)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
brūūr (Q156p Borgloon),
brŭŭr (Q156p Borgloon)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|
22586 |
bromtol |
jaagdop:
ja:chdoͅp (Q156p Borgloon),
muziekdop:
mizi.kdop (Q156p Borgloon),
mizi.kdoͅp (Q156p Borgloon),
məzi:kdoͅp (Q156p Borgloon)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [Lk 03 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt. II. als deze van blik en bontgekleurd is? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
born:
bū.n (Q156p Borgloon),
būn (Q156p Borgloon),
bron:
bû.n (Q156p Borgloon)
|
bron [ZND 01 (1922)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brøu̯.stex (Q156p Borgloon),
brø̜u̯stex (Q156p Borgloon)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
reddelen:
rędǝlǝ (Q156p Borgloon),
willig (zijn):
wɛlǝx (Q156p Borgloon)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
33864 |
bronstig, van merries |
heet:
hei̯t (Q156p Borgloon)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
20769 |
brood |
brood:
browt (Q156p Borgloon),
broͅud (Q156p Borgloon),
bróówt (Q156p Borgloon)
|
(brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || brood [RND]
III-2-3
|
20710 |
broodje |
pistolet:
pi.stəlēi̯ (Q156p Borgloon)
|
Welke dialectbenamingen kent U voor kleine wittebroodjes? (pistolee, kadetjes, kerneeke, frans broodje, spaans broodje, krombroodje, koekestel, bestel, krol, knubbeltje [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
o.
broͅu̯tmɛ̄s (Q156p Borgloon),
onz.
broͅutme͂ͅs (Q156p Borgloon)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|