19684 |
deur |
deur:
døj.r (Q156p Borgloon),
dø̄r (Q156p Borgloon)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
19372 |
deurknop, deurklink |
klink:
kleͅi̯ŋk (Q156p Borgloon)
|
deurklink [ZND m]
III-2-1
|
33451 |
deurtje in een poortvleugel |
huisdeur:
hǭǝs˱døu̯r (Q156p Borgloon),
poortje:
pø̜tjǝ (Q156p Borgloon)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
18035 |
diarree |
afgang:
oa.fgà.nk (Q156p Borgloon),
ǫǝfgāŋk (Q156p Borgloon),
rappe, de -:
de rappe (Q156p Borgloon),
rettettet:
WNT: rettettet, [Klanknabootsing, rk].
de rêttetêê.t (Q156p Borgloon),
schijt:
schèè.t (Q156p Borgloon),
sxę̃.t (Q156p Borgloon),
schijten:
sxętǝ (Q156p Borgloon)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Diarree, buikloop (prutsj, loperij, aan de schiet, dunne, weke). [N 107 (2001)]
I-11, III-1-2
|
21310 |
dief |
dief:
weinig in gebruik
dief (Q156p Borgloon),
schelm:
schelm (Q156p Borgloon),
sXɛÒḷəm (Q156p Borgloon)
|
dief [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
32690 |
diep |
diep:
di ̞i̯p (Q156p Borgloon)
|
In dit lemma worden de plaatselijke varianten gegeven van het woord diep, voorzover dat - evenals de termen voor het tegengestelde begrip (zie het lemma ondiep) - gebruikt wordt of kan worden in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Voor het begrip "diep ploegen (vóór het zaaien)" kent men in bepaalde streken een speciale term waarin het woord diep niet voorkomt. Daarvoor zie men het volgende lemma [JG 1a + 1b; N 11, 39 + 42b + 46; N 11A, 107a + 108a; L 23, 8a; A 20, 1b; A 27, 24b; monogr.]
I-1
|
24300 |
dier, beest |
beest:
bes (Q156p Borgloon),
ook in ZND 23, 009
bees (Q156p Borgloon)
|
beest [Willems (1885)] || dier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
17676 |
dij |
bats:
bats (Q156p Borgloon),
dij:
dai (Q156p Borgloon)
|
Hoe heet het been boven de knie ? [ZND 23 (1937)]
III-1-1
|
21155 |
dijk |
dijk:
dê.k (Q156p Borgloon),
dē.k (Q156p Borgloon)
|
dijk [ZND m] || Opgehoopte aarde. [N 27, 24; L 33, 34]
I-8, III-3-1
|
20714 |
dikke boterham |
ferme snee:
feͅrəm snēi̯ (Q156p Borgloon)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|