| 28615 |
aflegger |
opraper:
ǫprǭpǝr (Q156p Borgloon)
|
Degene die de handeling, zoals beschreven in het vorige lemma, uitvoert. In L 354 en 356 werd uitdrukkelijk aangegeven dat de aflegger ook de schoven bindt. [N 15, 15c; JG 1a, 1b]
I-4
|
| 17722 |
afloeren, bespieden |
afloeren:
ōͅflūrə (Q156p Borgloon),
bespieden:
iejt bespieje (Q156p Borgloon)
|
iets bespieden [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|
| 33744 |
afrasteringshout |
vreehout:
vręjhōt (Q156p Borgloon)
|
In het algemeen het hout waarmee men de weide afrastert. Dat kunnen dennenhout, eikenhout, berkenhout, acacia en andere houtsoorten zijn. Vergelijk lemma 5.13 ɛpaal van de weideafrasteringɛ.' [N 14, 66; monogr.]
I-8
|
| 34245 |
afromen |
aflaten:
ǭ.flōǝtǝ (Q156p Borgloon),
doordraaien:
dou̯.rdrē̜ǝ (Q156p Borgloon),
zanen:
zyǝnǝ (Q156p Borgloon)
|
De room van de melk scheppen. Men kon de room van de melk scheiden door met een houten latje de room tegen te houden, terwijl de ontroomde melk door de tuit van de in schuine stand gehouden roomschotel wegvloeide. Een andere methode was de melk overgieten of aflaten in een andere kruik of emmer, terwijl men de aan de oppervlakte gevormde room tegenhield door blazen. Een modernere manier van scheiden van room en melk gebeurde met de melkmachine of centrifuge. [A 23, 3; Lu 1, 3; JG 1a, 1b, 1d; Vld.; monogr.]
I-11
|
| 33086 |
afsteker |
aflader:
ǭflǭǝr (Q156p Borgloon)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
| 33313 |
aftrekken (met de hand) |
trekken:
trɛkǝ (Q156p Borgloon)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
| 33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitwinnen:
ǭǝ.twęŋǝ (Q156p Borgloon),
ǭǝtwē̜i̯nǝ (Q156p Borgloon)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
| 34002 |
aftuigen |
onthamen:
onthǭmǝ (Q156p Borgloon)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
| 24848 |
afvallen van bladeren |
vallen:
vallen (Q156p Borgloon),
valə (Q156p Borgloon)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
| 19529 |
afwasteil, afwasbak |
afwasbak:
m. nu
ōͅəfwāsbak (Q156p Borgloon),
mv. £fwÅsb\'k
o͂ͅfwā.sbak (Q156p Borgloon)
|
bak waarin men afwast [N 20 (zj)]
III-2-1
|