33401 |
geitestal |
geitestal:
gei̯tǝ[stal] (Q156p Borgloon)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
24483 |
geknotte wilg |
wijde:
waiə (Q156p Borgloon, ...
Q156p Borgloon)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
20690 |
gekookte hersens |
hossen:
jōsə (Q156p Borgloon)
|
Gekookte hersens (frikkedellen, sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
rotelstaart:
Frings
rōͅətəlstat (Q156p Borgloon)
|
gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
çəkrolt hūər (Q156p Borgloon)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
centen:
ps. omgespeld volgens Frings.
seͅntə (Q156p Borgloon),
geld:
gai.ḷt (Q156p Borgloon),
geͅl (Q156p Borgloon),
gəilt (Q156p Borgloon),
hes pa zɛnə pardəsö ɛn mam ör gailt, pa zɛn ka.u en pa zɛnən ont (Q156p Borgloon),
ich ben me geld kwijt (Q156p Borgloon),
ig been me gaailt kweet (Q156p Borgloon),
mam be wiə mudech gəilt oilə (Q156p Borgloon),
xae.ld (Q156p Borgloon),
zə mut chailt høbə før tə kunə bətōͅlə (Q156p Borgloon),
ps. omgespeld volgens Frings.
gailt (Q156p Borgloon),
knopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
knøi̯p (Q156p Borgloon),
knotsen:
ps. omgespeld volgens Frings.
knoͅtsə (Q156p Borgloon),
piano:
spottend
piano (Q156p Borgloon),
piasters:
ps. omgespeld volgens Frings.
pejastər (Q156p Borgloon),
ZND m: Bellefroid, J. (zj. hs.), materiaalverzameling in handschrift uit Borgloon (Q 156).
piasters (Q156p Borgloon),
poen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pun (Q156p Borgloon),
pūn (Q156p Borgloon),
ZND m: Bellefroid, J. (zj. hs.), materiaalverzameling in handschrift uit Borgloon (Q 156).
poen (Q156p Borgloon),
pompernikkel (<du.):
ps. omgespeld volgens Frings.
pompernekəl (Q156p Borgloon)
|
geld [RND], [ZND 44 (1946)], [ZND m], [ZND m] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24152 |
gele kwikstaart |
gele scheper:
Frings
gēͅlə sxēͅpər (Q156p Borgloon)
|
kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (Q156p Borgloon)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
33239 |
gele voederwortel |
paardspoten:
pi̯atspǫu̯tǝ (Q156p Borgloon)
|
Daucus carota L. In de genoemde vragenlijst is gevraagd naar twee variëteiten naast de algemene benaming winterwortel die in het vorige lemma ter sprake kwam. Hier is alleen opgenomen hetgeen afwijkend is van lemma Winterwortel. Lobbericher naar het Rijnlands dorpje Lobberich. [N Q, 6b; monogr.]
I-5
|
25078 |
gelijken (op) |
er op trekken:
trop tréke (Q156p Borgloon),
lijken:
lē.kə (Q156p Borgloon)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|