17870 |
slaan |
houwen:
grüin in blou gəhōut (P218p Borlo),
slaan:
bont in blou gəslaogə (P218p Borlo)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
kolbloem:
koͅlblūm (P218p Borlo)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
18596 |
slaapmuts |
perenmuts:
pērəmuts (P218p Borlo)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33390 |
slaapplaats van de knecht bij het vee |
kamertje voor de knecht:
kɛmǝrkǝ vǝr dǝ knęx (P218p Borlo),
slaapkamertje van de knecht:
slōpkɛ̄mǝrkǝ van dǝ knɛx (P218p Borlo)
|
De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.]
I-6
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
bavet:
baveͅt (P218p Borlo),
halsneusdoek:
halsnøysduk (P218p Borlo),
zeverlap:
zīvərlap (P218p Borlo),
zeverlapje:
zīvərleͅpkə (P218p Borlo)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
dooddoen:
dūǝtun (P218p Borlo),
slachten:
sláxtǝ (P218p Borlo)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
slachtrijp:
slaxrē̜p (P218p Borlo)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
34049 |
slachtrijp |
slachtrijp:
slaxrē̜p (P218p Borlo)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
18411 |
slappe vilten hoed |
feutre (fr.):
føͅtər (P218p Borlo),
feutrehoed (<fr.):
føͅtərhut (P218p Borlo)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
piet:
pei̯t (P218p Borlo)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|