32609 |
gierschep, gieremmer |
scheppan:
sxø̜pan (P218p Borlo)
|
Vroeger, toen men nog geen gierpomp had, moest men de gier uit de put ophalen met behulp van een of twee emmers aan een touw of aan een puthaak. Gewoonlijk werkte men met zijn tweeën: terwijl de een de inhoud van een emmer in de gierton goot, putte de ander een nieuwe emmer vol. Voor het putten van gier had men echter ook een speciale schep met een steel eraan. Later gebruikte men deze schep vooral voor het leegmaken van de beerput. Verder bediende men zich van de gierschep, als in perioden van droogte de bovenkant van de mesthoop met gier of mestwater bevochtigd moest worden. Maar dat deed men ook wel met een (oude) veevoederschep of iets dergelijks. [N 11, 28 add.; N 11A, 47a + 47b + 48a; N 18, 6 + 9a + 20 + 120 add.; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
32350 |
gierton |
zeikstuk:
[zeik]stø̜k (P218p Borlo),
zeikton:
[zeik]tǫn (P218p Borlo
[(inclusief de kar)]
)
|
De gierton wordt gebruikt om gier naar het land te vervoeren. De oude houten gierton met ijzeren banden rondom was vaak een afgedankte bierton of wijnvat. Zij kon enkele honderden liters bevatten. Soms duiden de benamingen met vat op een grotere inhoud dan de benamingen met ton, maar dat is lang niet altijd het geval. Met Afb. 9. gierton e.d. wordt vaak het door kar en ton gevormde geheel bedoeld. Zie daarom ook het vorige lemma. Een voorloper van de gierton was de houten en open gierbak (b.) het langst in gebruik bij keuterboeren en in weidegebieden. Een apart onderdeel (C.) vormen de benamingen voor de kleinere ton gebruikt voor het vervoer van gier op kleine schaal, in het bijzonder van de inhoud van de beerput. Een dergelijke ton werd vaak onder het deksel van het toilet geplaatst. Als zij vol was, werd zij naar tuin, veld of weide gedragen en daar geledigd. Ook werd zij wel op een kruiwagen vervoerd. Gedragen werd de ton aan twee hengsels, met een stok dwars over de ton of twee stokken evenwijdig langs de zijkanten. [N 11, 21 + 28 add.; N 11A, 53a + 54a + 55 + 58a + 58b; N 17, 9a add. + 9b; N 18, 122 + 124; N M, 9a; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gieten:
djee git, hee gaut, gegauten
gieten (P218p Borlo)
|
gieten, gutsen [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|
22788 |
gilde |
bond:
bond (P218p Borlo)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
18687 |
glacé |
leren haas:
lērə hāsə (P218p Borlo)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20556 |
glazig |
glazen:
glaze (P218p Borlo)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17853 |
glijden |
slibberen:
sløbərə (P218p Borlo)
|
hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
vuurpijltje:
vuurpijlke (P218p Borlo),
vuurworm:
vyrwörm (P218p Borlo)
|
glimworm [ZND 18G (1935)]
III-4-2
|
34172 |
goed liggen |
goed:
˲xūt (P218p Borlo)
|
Het kalf ligt goed in de baarmoeder: de voorpoten zullen het eerst naar buiten komen. [N 3A, 51]
I-11
|
34120 |
goede vleeskoe |
concourskoe:
kǫŋkūrkā (P218p Borlo)
|
Breedgebouwde en goed in het vlees zittende koe. [N 3A, 141b]
I-11
|