| 19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōf (P218p Borlo, ...
P218p Borlo)
|
kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
| 24296 |
kadaver |
lijf:
lē̜f (P218p Borlo)
|
Dood beest. [N 38, 20]
I-11
|
| 22227 |
kaf |
kaf:
kaf (P218p Borlo)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
| 33434 |
kafbewaarplaats |
kafkevie:
kafkavīi̯ (P218p Borlo)
|
De plaats waar het kaf bewaard wordt. Meestal is dit een aparte ruimte of een afgeschoten deel van een ruimte, zodat het kaf niet zo snel wegwaait. Vrijwel altijd gaat het om een deel van de schuur. In K 316 bewaart men het kaf buiten, in L 413 en Q 97 in een hoek van de dorsvloer. In sommige plaatsen vult men een kuil tot aan de rand met kaf (zo ook kafgat voor Q 7). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zolder) het lemma "graanzolder" (3.4.11). [N 5A, 72c; N 14, 46; monogr.]
I-6
|
| 34492 |
kakelen |
kakelen:
kau̯kǝlǝn (P218p Borlo),
kākǝlǝn (P218p Borlo)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een kip. Dit lemma is onderverdeeld in geluiden die de kip maakt: (1) voordat ze een ei gaat leggen; (2) nadat ze een ei gelegd heeft. [N 19, 46; L 34, 12; L 34, 13; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-12
|
| 30247 |
kalf |
kalf:
kalǝf (P218p Borlo),
kalfje:
kęlǝfkǝ (P218p Borlo)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
| 34176 |
kalfmachine |
kalfmachine:
kalǝfmǝšen (P218p Borlo)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|
| 34162 |
kalfsbel |
lochtblaas:
loxblōǝs (P218p Borlo)
|
Droge bel die een koe na drie en meer maanden dracht uit de schede laat schieten. Voor de boer is dit een teken dat de koe drachtig is. [N 3A, 36]
I-11
|
| 34177 |
kalfsvlies |
bed:
bęt (P218p Borlo)
|
Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55]
I-11
|
| 34188 |
kalfziekte, melkziekte |
kalverziekte:
kalǝvǝrzē̜kdǝ (P218p Borlo)
|
Een stofwisselingsziekte waarvan de aanleiding is het vrij plotseling op gang komen van de melkafscheiding na het kalven. De zieke dieren maken een suffe indruk, herkauwen niet meer en hebben dikwijls een wat trage mestafzetting. Door de boeren wordt de melkziekte vaak verward met de kopziekte. Het zijn allebei deficiëntieziekten: bij melkziekte gaat het om een gebrek aan calcium, bij kopziekte echter om een gebrek aan magnesium. Zie ook het lemma ''kalfziekte'', ''melkziekte'' in wbd I.3, blz. 460.' [N 3A, 99; N 52, 1; A 48A, 2; monogr.]
I-11
|