33645 |
akker |
akker:
akǝr (L428p Born),
stuk land:
stø̜k lɛnjtj (L428p Born)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
33655 |
akkergrens, grensvoor |
grensvoor:
grɛns˲[voor] (L428p Born)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
22354 |
al dansend draaien |
doppen:
doppen (L428p Born)
|
Al dansende draaien, gezegd van een tol [schrankelen, hekelen, denderen, leuteren]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21097 |
alikruik |
alikruik:
WLD
alikruuk (L428p Born)
|
Hoe noemt u de eetbare soort zeeslakken (alikruik, ullek) [N 83 (1981)]
III-2-3
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
Allerheiligen (L428p Born),
Allerheiligge (L428p Born)
|
Allerheiligen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
Allersèèle (L428p Born),
Allerziéle (L428p Born)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
keps:
kips (L428p Born)
|
Alles bij het spel verloren hebben [keps, kaps, baard, dod, pret, bluts, rits, rutsel, rut, rus, molk, mol, mot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24297 |
alver |
alver:
WLD
alver (L428p Born)
|
Hoe noemt u de alver: een roofkarpertje, 10-18cm lang, de schubben hebben een fraaie zilver- of paarlemoerglans (alver, moertje, nesteling, aveltje, scheiter, bovenzwemmer, win, winde, wind) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
28415 |
ambrosiuskorf |
bisschopskorf:
bisschopskorf (L428p Born)
|
Korf die een afbeelding is van bisschop Ambrosius, de patroon van de imkers. De korf wordt op deze wijze vervaardigd, meer als eerbetoon aan de H. Ambrosius of als curiositeit dan als een vorm die maatgevend of modern is. Hij dient om de zegen van de patroon van de imkers af te roepen. [N 63, 3f]
II-6
|
28580 |
angel |
angel:
aŋǝl (L428p Born)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|